Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 16 februari 2001

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Moeder was 16 jaar toen zij in verwachting raakte. De verwekker was een
klasgenoot. De ‘verkering’ met deze klasgenoot duurde slechts enkele maanden
en was ruim voor de geboorte van het kind verbroken. Kort na de geboorte van
het kind ontmoette moeder haar huidige echtgenoot waar zij in september 1999
mee in het huwelijk trad. De moeder heeft geweigerd toestemming tot erkenning
te verlenen aan de verwekker van het kind. Vervolgens heeft de rechtbank op
grond van art. 1:204, lid 3 BW vervangende toestemming verleend. Volgens de
Hoge Raad is bij het verlenen van vervangende toestemming niet (langer)
vereist dat er sprake is van family-life in de zin van art. 8 EVRM. Immers,
de wetgever is bij de totstandkoming van het wetsartikel bewust afgeweken van
de toen bestaande rechtspraktijk, waarbij family-life een voorwaarde was om
vervangende toestemming te verlenen. De wetgever heeft als uitgangspunt
genomen dat zowel het kind als de verwekker er recht op heeft dat hun relatie
wordt erkend als een familierechtelijke rechtsbetrekking. Wel moet de rechter
het belang van de man op erkenning afwegen tegen de belangen van de moeder en
het kind bij niet-erkenning. Het belang van de moeder is in art. 1:204 BW
omschreven als het belang bij een ongestoorde verhouding met het kind,
waarbij dan als uitgangspunt geldt het recht van het kind en de verwekker op
erkenning van hun familierechtelijke rechtsbetrekking. Bij het belang van de
moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind moet volgens het Hof
gedacht worden aan situaties waarin de moeder reeds geruime tijd het kind
alleen of met een nieuwe partner heeft verzorgd en opgevoed en waarin de
verwekker er blijk van heeft gegeven zich niets van het kind aan te trekken,
maar waarin laatstgenoemde nadien van mening is veranderd. Ook wordt gedacht
aan situaties waarin de moeder is verkracht. In dergelijke gevallen zal het
belang van de moeder bij niet-erkenning (kunnen) prevaleren boven dat van het
kind en de verwekker bij erkenning. In deze zaak doen zich
dergelijke situaties echter niet voor, aldus Hof en Hoge Raad.Wat betreft de
belangen van het kind onderschrijft de Hoge Raad de stelling van het Hof dat
van schade aan de belangen van het kind uitsluitend sprake is indien er ten
gevolge van de erkenning door de man voor het kind reële risico’s zijn dat
het wordt belemmerd in een evenwichtige sociaal-psychologische en emotionele
ontwikkeling. Het enkele feit dat het kind (enige) weerslag ondervindt van de
inbreuk die de erkenning maakt op het tussen hem en de echtgenoot van zijn
moeder bestaande family-life levert geen schade aan zijn belangen op als
bedoeld in art. 1:204, lid 3 BW, aldus de Hoge Raad.

Volledige tekst

1. AANSLAG EN BEZWAAR

Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar
inkomen van ƒ 80.790, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij
uitspraak door de Inspecteur is gehandhaafd.

2. TOT VERWIJZING LEIDEND GEDING

Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij
het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage. De uitspraak van dit hof van 24 januari
1997 is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 1
april 1998, nr. 33085, BNB 1998/270, vernietigd, met verwijzing van het
geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing
van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dat arrest.

3. GEDING NA VERWIJZING

Het Gerechtshof te Arnhem -hierna: het Hof – heeft de uitspraak van de
Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

4. GEDING IN CASSATIE

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij verweerschrift zich gerefereerd
aan het oordeel van de Hoge Raad.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

5. BEOORDELING VAN HET BEROEP

Het Hof heeft – in cassatie niet bestreden – vastgesteld dat sprake was van
co-ouderschap en dat de kinderen van belanghebbende in 1993 steeds op de
eerste dag van het kalenderkwartaal bij zijn ex-echtgenote verbleven.
Zoals blijkt uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep behoefde de
Sociale Verzekeringsbank onder deze omstandigheden de kinderbijslag slechts
éénmaal uit te betalen, en wel aan de ex-echtgenote. Dat belanghebbende op
deze grond geen kinderbijslag heeft ontvangen, betekent dat hij in de zin van
artikel 46, lid 1, letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst
1993; hierna: de Wet) in verbinding met artikel 10, aanhef en letter b, van
de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 geen recht had op
kinderbijslag (HR 1 april 1998, nr. 33053, BNB 1998/268). Anders dan het Hof
klaarblijkelijk heeft aangenomen, is daarbij niet van belang dat
belanghebbende heeft besloten niet – in de gegeven omstandigheden: tevergeefs
-een aanvraag in te dienen tot het aan hem toekennen van kinderbijslag.
Het beroep is dan ook gegrond. Belanghebbende heeft recht op een aftrek van ƒ
6.220 ter zake van buitengewone lasten als bedoeld in artikel 46, lid 1,
letter a, van de Wet.

6. PROCESKOSTEN

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten.

7. BESLISSING

De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,
vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ
74.570, en gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende
vergoedt het door deze ter zake van het geding in cassatie verschuldigd
geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 160, alsmede het bij het Gerechtshof
te ‘s-Gravenhage gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de
zaak voor dat gerechtshof ten bedrage van ƒ 75, derhalve in totaal ƒ 235.

Rechters

Mrs. Mijnssen, Jansen, Fleers, De Savornin Lohman, Hammerstein; A-G Moltmaker