Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 9 februari 2001

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Uitgangspunt is dat de onderhoudsverplichting tussen (gewezen) echtgenoten
haar rechtsgrond vindt in de levensgemeenschap zoals die door het huwelijk is
geschapen. Niet juist is dat een onderhoudsplicht slechts gerechtvaardigd is
wanneer door het huwelijk de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde
is verminderd. Ook is het niet zo dat slechts een onderhoudsverplichting
bestaat indien sprake is geweest van wederzijdse verzorging, van samenwonen
of van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding.
Bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw kunnen de kosten van de
juridische bijstand in de vorm van een schuld worden meegenomen.

Volledige tekst

14. In de door het middelonderdeel genoemde en in appèl overgelegde, aan de
man gerichte, brief van [de werkgever] d.d. 19 december 1997 staat vermeld
dat de man met ingang van 1 januari 1998 is benoemd tot medewerker op het
kantoor te [plaats C] (de man werkte reeds bij [de werkgever]), dat het
salaris per maand ƒ 7.885 zal bedragen en dat de man tevens maandelijks een
voorschot van ƒ 2.868 op het in april 1999 uit te betalen tantième over 1998
zal ontvangen, en voorts dat in de maandelijkse salarisafrekening salaris en
voorschot tantième worden geduid als salaris. Dit “salaris” bedroeg aldus ƒ
10.753 per maand; uit de door het Hof tot uitgangspunt genomen
salarisspecificatie van oktober 1998 blijkt dat dit “salaris” in oktober 1998
ƒ 10.904 bedraagt. In de door het middel genoemde brief van [de werkgever]
d.d. 21 april 1998 staat vermeld dat het tantième over 1997 ƒ 36.750 bedraagt
en dat daarvan reeds ƒ 18.797 als voorschot is ontvangen ter gelegenheid van
de maandelijkse salarisbetalingen. In de zich bij de stukken bevindende
“salarisafrekening april 1998” wordt onder de post “salaris” een bedrag van
10.753 vermeld en onder de post “tantieme” een bedrag van ƒ 17.953.
Uit deze gedingstukken blijkt inderdaad dat de man in appèl terecht aanvoerde
dat in zijn maandsalaris een voorschot tantième was begrepen en dat hij niet,
zoals het Hof aannam, in 1998 naast zijn “salaris” van ƒ 10.753 per maand
(salaris plus voorschot tantième 1999) voorts nog een bedrag van ƒ 36.750 aan
tantième over 1997 heeft ontvangen; uit deze gedingstukken volgt dat de man
in 1998 aan tantième 1997 slechts een bedrag van ƒ 17.953 heeft ontvangen,
zodat het middel, dat strekt ten betoge dat het Hof heeft miskend dat het
tantième in zijn geheel in het maandsalaris was begrepen, ten dele slaagt.
Zoals gezegd, heeft de man in zijn beroepschrift uitsluitend met betrekking
tot de alimentatie voor de vrouw geklaagd dat de Rechtbank zijn draagkracht
onjuist had berekend en heeft de in middelonderdeel C sub b vervatte klacht
ook uitsluitend betrekking op de alimentatie voor de vrouw. Met betrekking
tot de alimentatie voor de zoon heeft de man in appèl slechts aangevoerd dat
de door de Rechtbank vastgestelde bijdrage van ƒ 850 een redelijk bedrag te
boven gaat, een klacht die het Hof in zijn thans in cassatie niet bestreden
overwegingen 3.13-3.15 heeft verworpen. De gegrondbevinding van
middelonderdeel C onder b leidt dan ook ertoe dat ’s Hofs beschikking
uitsluitend op het punt van de alimentatie voor de vrouw niet in stand kan
blijven en dat op dat punt verwijzing zal moeten volgen.

Het incidentele cassatiemiddel

15. Het eerste, voorwaardelijk ingestelde, middelonderdeel behoeft
behandeling nu het principale middel, zij het slechts ten dele, slaagt. Dit
middelonderdeel klaagt dat het Hof ten onrechte bij het bepalen van de aan
het ontbonden huwelijk gerelateerde behoefte van de vrouw geen rekening heeft
gehouden met de door de vrouw opgevoerde kosten van juridische bijstand die
verband houden met de echtscheiding tussen partijen en de gevolgen daarvan.

16. Dit middelonderdeel faalt. Het Hof heeft in zijn gewraakte overweging
geoordeeld dat aan de zijde van de vrouw geen rekening wordt gehouden met de
door haar opgevoerde kosten van juridische bijstand die verband houden met de
echtscheiding tussen partijen en de gevolgen daarvan, aangezien de
proceskosten steeds zijn gecompenseerd tussen partijen aldus dat iedere
partij de eigen kosten draagt en het in strijd daarmee zou zijn om bij de
vaststelling van de behoefte van de vrouw of de bepaling van de draagkracht
van de man wél rekening te houden met de door partijen te betalen kosten van
juridische bijstand. Aldus heeft het Hof geoordeeld dat partijen ook de
kosten van juridische bijstand voorzover niet bestaande uit proceskosten als
bedoeld in art. 56 Rv., zelf moeten dragen in dier voege dat deze noch bij
het bepalen van de draagkracht noch bij het bepalen van de behoefte in
aanmerking worden genomen. Dat stond het Hof dat als feitenrechter de door
partijen met het oog op hun draagkracht en behoefte aangevoerde
omstandigheden diende te wegen en te waarderen, vrij; van een onbegrijpelijke
motivering is geen sprake en evenmin van een onjuiste rechtsopvatting.

17. Middelonderdeel 2 bestrijdt ’s Hofs laatste volzin van rechtsoverweging
3.17 die luidt als volgt: “Het Hof merkt daarbij op dat de vrouw na afloop
van haar studie in overwegende mate of zelfs geheel in staat kan worden
geacht in haar eigen levensonderhoud te voorzien.” Dit middelonderdeel
betoogt dat de vraag of de vrouw na afloop van haar studie in overwegende
mate of zelfs geheel in staat kan worden geacht in haar levensonderhoud te
voorzien, te zijner tijd dient te worden beantwoord met inachtneming van alle
omstandigheden van het geval.

18. Dit betoog is op zichzelf genomen juist. Anders dan het middel
veronderstelt, heeft het Hof evenwel niet geoordeeld dat de alimentatieplicht
van de man komt te vervallen zodra de vrouw haar studie heeft voltooid. Zoals
ik hiervoor onder 9 reeds aangaf, heeft het Hof met zijn “opmerking” dat de
vrouw na afloop van haar studie in overwegende mate of zelfs geheel in staat
geacht kan worden in haar eigen onderhoud te voorzien, kennelijk slechts
willen aangeven dat de man na het afstuderen van de vrouw op grond van
wijziging van omstandigheden wijziging van de onderhoudsbijdrage kan
verzoeken, zodat ’s Hofs gewraakte overweging is te beschouwen als een
overweging ten overvloede. Het middel faalt dan ook.

CONCLUSIE

De conclusie strekt in het principale beroep tot vernietiging van de
bestreden beschikking doch uitsluitend voor wat betreft de bekrachtiging van
de beslissing van de Rechtbank dat de man aan de vrouw een bedrag van ƒ 2.800
per maand voor haar levensonderhoud moet uitkeren en tot verwijzing ter
verdere behandeling en beslissing en in het incidentele beroep tot
verwerping.

Rechters

Mrs. Mijnssen, Herrmann, Fleers, Hammerstein, Kop; A-G De VriesLentsch-Kostense