Instantie: Centrale Raad van Beroep, 8 februari 2001

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


Appellanten hebben aan gedaagde strafontslag verleend wegens het aangaan van
een seksuele relatie met een ondergeschikte. Hoewel de omstandigheden
waaronder de seksuele contacten plaatsvonden onduidelijk zijn, oordeelt de
CRvB dat gedaagde zich aan ernstig plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt door
onvoldoende distantie ten opzichte van een ondergeschikte te betrachten. Hij
had – mede gelet op het voor hem kenbare beleid tegen seksuele intimidatie –
kunnen beseffen dat deze afstand onvoldoende was. Gedaagde heeft zijn
stelling dat de ondergeschikte de contacten wenselijk achtte, niet
aannemelijk gemaakt. De straf van onvoorwaardelijk ontslag is niet
onevenredig, ook wanneer daarbij de lange staat van dienst van gedaagde bij
de gemeente (dertig jaar) in aanmerking wordt genomen.
00/3623 AW

Volledige tekst

1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellanten is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de
Arrondissementsrechtbank te Zutphen van 30 juni 2000, nrs. 99/991 AW 06 en
99/992 AW 06, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, waarop namens appellanten is
gereageerd.

Het geding is behandeld ter zitting van 7 december 2000, waar namens
appellanten is verschenen mr. L.A.M ten Brink, verbonden aan Adviesbureau Ten
Brink en Burghout te Almere. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan
door mr. H.G.M. Veerdonk, verbonden aan de AbvaKabo.

II. MOTIVERING

Onder verwijzing overigens naar het in de aangevallen uitspraak gegeven
overzicht van relevante feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het
volgende.

Gedaagde, geboren op 5 augustus 1941 en sinds 1 december 1969 in dienst bij
de gemeente A., is per 1 juli 1994 door appellant 1 benoemd tot chef van de
onderafdeling gemeentearchief (nadien gewijzigd in teamleider
gemeentearchief) en door appellant 2 tot gemeente-archivaris. M., sinds 1
april 1994 als banenpoolster vanuit de toenmalige Stichting Werk (nadien de
Stichting Start Werk) bij het gemeentearchief gedetacheerd, heeft op 15 juli
1998 bij de klachtencommissie als bedoeld in de Klachtenregeling seksuele
intimidatie van appellant 1 (hierna: klachtenregeling) geklaagd dat gedaagde
zich jegens haar aan seksuele intimidatie had schuldig gemaakt. Nadat deze
commissie de klacht gegrond had verklaard. is gedaagde bij besluiten van 9
februari 1999 en 4 maart 1999 wegens zeer ernstig plichtsverzuim per 15 maart
1999 uit zijn beide functies strafontslag verleend.

Aan de ontslagbesluiten ligt het oordeel ten grondslag dat – samengevat –
gedaagde vanuit zijn positie als leidinggevende, op zijn initiatief en tegen
de wil van zijn werkneemster M, met haar een seksuele relatie is aangegaan en
aldus gelet op het door appellant 1 gevoerde beleid inzake seksuele
intimidatie volstrekt onaanvaardbaar heeft gehandeld aangezien hij geen
gepaste afstand ten opzichte van zijn werkneemster had bewaard, het aangaan
van voormelde relatie niet bij zijn superieuren had gemeld – hetgeen hij ter
voorkoming van (de schijn) van vermenging van privé-activiteiten en werk
onmiddellijk had behoren te doen – en nadat gedaagde en M. hadden afgesproken
dat de seksuele contacten niet meer zouden plaatsvinden toch meermalen
opnieuw het initiatief tot dergelijke contacten heeft genomen. Daarbij is in
aanmerking genomen dat
E.C.I.L. – consulenten bij de Stichting Start Werk – heeft verklaard dat zij
medio 1996 door m over de seksuele contacten was geïnformeerd, waarbij M. te
kennen gaf dat deze steeds tegen haar zin hadden plaatsgevonden. L. heeft
zich naar aanleiding daarvan jegens gedaagde kritisch over die contacten
uitgelaten in het licht van de verhouding tussen leidinggevende en
medewerker.

Nadat gedaagde tegen de ontslagbesluiten bezwaar had gemaakt, heeft de
Bezwarencommissie Algemene wet bestuursrecht in haar adviezen naar voren
gebracht dat weliswaar sprake is van ernstig plichtsverzuim, maar dat de
strafontslagen niet als evenredige maatregelen kunnen worden aangemerkt nu
één doel van de strafontslagen beëindiging van de verstoorde
arbeidsverhouding en het voorkomen van herhaling – ook had kunnen worden
bereikt door inwilliging van gedaagdes verzoek om FPU-ontslag in combinatie
met een financiële straf. Bij de bestreden besluiten van 31 augustus 1999
onderscheidenlijk 23 september 1999, waarbij appellanten de ontslagbesluiten
hebben gehandhaafd, is geoordeeld dat deze aanpak onevenredig licht zou zijn
mede gelet op de noodzaak om ter handhaving van het beleid tegen seksuele
intimidatie passend op te treden en daarbij het belang van het slachtoffer
mee te wegen.

Na ontvangst van het ontslagbesluit van 9 februari 1999 heeft gedaagde op 24
februari 1999 verzocht om hem per 1 april 1999 met toepassing van de regeling
Flexibel Pensioen en Uittreden (FPU) ontslag te verlenen. Appellanten hebben
dit verzoek afgewezen. Na bezwaar zijn ook deze afwijzingen bij voormelde
bestreden besluiten gehandhaafd.

Bij de aangevallen uitspraak is geoordeeld dat de verklaringen van M. en L
tegenover gedaagdes ontkenning onvoldoende steun bieden voor de conclusie dat
gedaagdes gedragingen jegens M door haar niet gewenst of gewild werden dan
wel redelijkerwijs door haar zo werden ervaren en dat mitsdien de bestreden
besluiten voor wat betreft de strafontslagen op een onvoldoende feitelijke
grondslag berusten. Omdat naar het oordeel van de rechtbank hetzelfde gebrek
aan die besluiten kleeft voorzover zij de weigeringen van FPU-ontslag
betreffen – nu die weigeringen samenhangen met de omstandigheid dat gedaagde
reeds strafontslag was verleend -, heeft zij gedaagdes beroepen tegen de
bestreden besluiten gegrond verklaard, die besluiten en de daaraan ten
grondslag liggende ontslagbesluiten vernietigd, bepalingen inzake vergoeding
van proceskosten en griffierecht gegeven en appellanten opgedragen opnieuw op
gedaagdes bezwaren tegen de afwijzingen van het verzoek om FPU-ontslag te
besluiten.

In hoger beroep stellen appellanten – kort samengevat – dat de rechtbank
heeft miskend dat het, mede gelet op de consistentie ten aanzien van de
details in de diverse. verklaringen van M. en de verklaring van L.
aannemelijk is dat gedaagde zich aan seksuele intimidatie heeft schuldig
gemaakt, alsmede dat de rechtbank bij de vaststelling of van plichtsverzuim
sprake was ten onrechte geen verband heeft gelegd met gedaagdes
leidinggevende positie en de kwetsbare positie waarin M zich als
banenpoolster en alleenstaande bevond.

De Raad overweegt dienaangaande als volgt.

Appellant 1 heeft in het kader van zijn beleid tegen seksuele intimidatie op
23 oktober 1992 de klachtenregeling vastgesteld. Deze voorziet in een
klachtencommissie, terwijl twee vertrouwenspersonen zijn aangesteld. Aan dit
beleid heeft het gemeentelijk managementteam brede bekendheid gegeven door
toezending op 30 juni 1993 van een brief met een folder aan alle medewerkers,
door jaarlijkse informatie in het personeelsblad en door jaarverslagen en
mededelingen in het werkoverleg. Ingevolge artikel 1 van de klachtenregeling
wordt onder seksuele intimidatie verstaan: directe of indirecte seksueel
getinte uitingen in woord, gebaar, afbeelding of anderszins, welke ongewenst
of ongewild zijn dan wel redelijkerwijs als zodanig worden ervaren door de
medewerker die daarmee wordt geconfronteerd. Met deze definitie is, zo is ter
zitting namens appellant 1 uiteengezet, beoogd tot uitdrukking te brengen dat
van seksuele intimidatie niet alleen sprake is als degene tot wie de uitingen
zijn gericht, aan degene van wie de uitingen afkomstig zijn duidelijk heeft
gemaakt dat deze ongewenst of ongewild waren, maar ook als laatstgenoemde
redelijkerwijs kon begrijpen dat de uitingen ongewenst of ongewild waren.

Gedaagde heeft in juli 1994 tijdens het werk aan M voorgesteld om haar die
avond thuis te bezoeken om haar aldaar witbier te laten proeven, omdat die
drank haar niet bekend was. Gedaagde heeft zich die avond met een sixpack
witbier naar haar huis begeven, alwaar het tot seksuele gemeenschap is
gekomen. Gedaagde en M hebben nadien nog diverse malen seksuele gemeenschap
gehad totdat zij medio 1996 hebben afgesproken daarmee te stoppen. Vervolgens
heeft gedaagde, hoewel L zich over die contacten inmiddels kritisch jegens
gedaagde had uitgelaten – bij welke gelegenheid gedaagde de onjuistheid van
zijn handelen heeft erkend – M. opnieuw enkele malen thuis opgezocht en
seksuele gemeenschap met haar gehad, laatstelijk in januari 1998. Op 6 mei
1993 heeft gedaagde wederom contact gezocht. Hij heeft M ’s avonds laat
opgebeld en verzocht met hem te willen knuffelen. Toen M., dit weigerde, is
gedaagde toch naar haar huis gegaan en heeft hij daar tevergeefs aangebeld en
vervolgens op de ramen aan de achterzijde geklopt.

M heeft eerst tegenover L, en vervolgens tegenover de klachtencommissie en de
bezwarencommissieverklaard dat de seksuele contacten steeds tegen haar wil
plaatsvonden en heeft daartoe tal van details omtrent haar gedrag vermeld
waaruit naar haar oordeel haar gebrek aan instemming aan gedaagde duidelijk
kon zijn. Gedaagde heeft daartegenover betoogd dat de seksuele contacten
steeds ingevolge beider wens plaatsvonden, dat M, liet blijken de contacten
te willen voortzetten, dat het om een zuivere privé-aangelegenheid tussen
twee volwassen personen ging en dat een en ander geen negatieve invloed op
het werk had.
L. heeft verklaard dat M vanuit haar wens op het gemeentearchief te blijven
werken vanaf 1994 een overlevingsstrategie heeft gevolgd, omdat M vanuit haar
culturele achtergrond en haar persoonlijkheid niet gauw uitdrukkelijk tegen
een leidinggevende zou zeggen “dit wil ik niet’ en een gewillig slachtoffer
was.

De Raad heeft dit alles overwegende, terzake van de periode tot medio 1996
niet kunnen vaststellen hoe de diverse contacten tussen gedaagde en M hebben
plaatsgevonden, of gedaagde M onder druk heeft gezet en of M (duidelijke)
signalen heeft afgegeven dat zij die contacten niet wenste of wel wenste.
Derhalve kan de Raad niet tot het oordeel komen dat aannemelijk is dat de
seksuele contacten tot medio 1996 tegen de wil van M plaatsvonden en dat
gedaagde het ontbreken van die instemming redelijkerwijs duidelijk kon zijn.
Ook met betrekking tot de seksuele contacten die plaatsvonden van medio 1996
tot en met januari 1998 bestaan onduidelijkheden wat betreft de
omstandigheden waaronder deze plaatsvonden.

Dit neemt niet weg dat de Raad appellanten kan volgen in hun standpunt dat
gedaagde zich wel aan ernstig plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt door
onvoldoende distantie ten opzichte van een aan hem ondergeschikte te
betrachten. Gedaagde heeft het initiatief genomen om M ‘met een sixpack bier
’s avonds thuis te bezoeken zonder dat daarvoor enige zakelijke reden is
gebleken, waarbij het dezelfde avond tot seksuele gemeenschap is gekomen. Ook
nadien heeft gedaagde herhaaldelijk het initiatief genomen tot nieuwe
bezoeken, ook nadat in 1996 was afgesproken te stoppen. Gedaagde heeft
hiervoor als verklaring gegeven dat hij uit zwakheid handelde.

Aan de ontslagbesluiten acht de Raad terecht ten grondslag gelegd dat
gedaagde, mede gelet op het voor gedaagde kenbare beleid tegen seksuele
intimidatie, kon beseffen dat hij door zijn gedrag niet de afstand ten
opzichte van M heeft betracht die hij als leidinggevende in acht had behoren
te nemen. Gedaagde heeft de Raad niet kunnen overtuigen dat het om een
zuivere privé-aangelegenheid ging. Gedaagde kon beseffen dat hij M bij zijn
bezoeken aan haar door zijn positie als leidinggevende in een moeilijk parket
bracht. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat gedaagde, die de betrokken
contacten niet had gemeld bij zijn superieuren, zijn stelling dat M. de
contacten wenste, niet aannemelijk heeft- gemaakt. Gedaagde heeft aldus de
verplichting verzaakt om er voor te zorgen dat werknemers zich jegens hun
leidinggevende met betrekking tot hun persoonlijke integriteit veilig moeten
kunnen voelen. Gedaagde heeft zich evenmin gehouden aan zijn verplichting om
mede in het licht van het door appellant 1 gevoerde beleid als leidinggevende
het goede voorbeeld te geven.

De Raad is van oordeel dat het geheel van voormelde gedragingen ernstig
plichtsverzuim oplevert, mede in aanmerking nemend dat gedaagde een
gewaarschuwd man was, niet alleen door de brede kenbaarheid van het door
appellant 1 gevoerde beleid tegen seksuele intimidatie, maar tevens door de
kritiek die L, vanwege gedaagdes leidinggevende positie had geuit. Toch en
ondanks de afspraak met M om te stoppen heeft gedaagde nadien, naar hij zelf
heeft aangegeven uit zwakheid, opnieuw het initiatief tot seksuele contacten
genomen. Gedaagde valt daarnaast zeer ernstig aan te rekenen dat hij zich op
6 mei 1998 ’s avonds laat ondanks het feit dat M. zijn per telefoon gedane
voorstel tot een nieuw contact duidelijk had afgewezen, naar haar huis heeft
begeven en aldaar heeft aangebeld en op de ramen geklopt teneinde binnen
gelaten te worden.

De Raad is van oordeel dat gedaagde zich door voormelde gedragingen jegens
een hem ondergeschikte als leidinggevende zo weinig distantie heeft betracht,
dat sprake is van ernstig plichtsverzuim, terwijl niet gebleken is dat
gedaagde bedoelde gedragingen niet konden worden toegerekend. Het geheel van
gedaagdes gedragingen acht de Raad, mede gezien het doorgaand karakter, zo
ernstig dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag daaraan niet onevenredig is
te achten, ook wanneer daarbij gedaagdes lange staat van dienst bij de
gemeente A. in aanmerking wordt genomen. De Raad merkt nog op dat de
omstandigheid dat gedaagde na ontvangst van het ontslagbesluit van 9 februari
1999 verzocht heeft om hem, in plaats van strafontslag FPU-ontslag te
verlenen, appellanten niet noopte van de strafontslagen af te zien.

Gelet op het vorenoverwogene houden de bij de bestreden besluiten
gehandhaafde besluiten tot strafontslag per 15 maart 1999 in rechte stand.
Dit gegeven brengt mee dat de bestreden besluiten tevens standhouden
voorzover daarbij de afwijzingen van gedaagdes verzoek om hem FPU-ontslag per
1 april 1999 te verlenen zijn gehandhaafd.

Mitsdien moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd en dienen de
inleidende beroepen tegen de bestreden besluiten alsnog ongegrond te worden
verklaard.

Nu de Raad geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75
van de Algemene wet bestuursrecht wordt als volgt beslist.

III. BESLISSING

De CentraleRaad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak

Verklaart de inleidende beroepen alsnog ongegrond.

Rechters

Mrs. Talman, Van Kreveld, Stroink