Instantie: President rechtbank ‘s-Gravenhage, 5 februari 2001

Instantie

President rechtbank ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Somalische alleenstaande vrouw vraagt toelating als vluchteling. De IND heeft
onvoldoende gemotiveerd waarom de vrouw niet tot de groep alleenstaande
vrouwen wordt gerekend die volgens IND-werkinstructie 224 voor een
vtv-humanitair in aanmerking kunnen komen.

Volledige tekst

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

1. Verzoekster, geboren op […] 1977, bezit de Somalische nationaliteit. Zij
verblijft sedert 23 juni 1999 als vreemdeling in de zin van de
Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 27 juni 1999 heeft zij een aanvraag
ingediend om toelating als vluchteling. Hierop is door verweerder op 16
september 1999 afwijzend beslist. De aanvraag om toelating als vluchteling is
niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Verzoekster heeft
tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft op grond van
artikel 32 Vw bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar
aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten.

2. Op 12 januari 2000 heeft verzoekster de president van de rechtbank
verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege
te laten, totdat op haar bezwaarschrift is beslist. Verweerder heeft de op de
zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift
geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.

3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 31 januari
2000. De gemachtigden van verzoekster en verweerder zijn ter zitting
verschenen.

II. OVERWEGINGEN

1. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een
besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een
mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep
is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in
de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien
onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de
beslissing op het verzoek meebrengt dat een oordeel wordt gegeven in de
bodemprocedure, draagt dat oordeel een voorlopig karakter en is dat niet
bindend voor de beslissing in die procedure.

In het kader van de uitzetting moet daarbij worden getoetst aan artikel 32,
eerste lid, Vw. Ingevolge deze bepaling blijft uitzetting gedurende de
periode dat het bezwaar aanhangig is, achterwege indien de vreemdeling een
aanvraag heeft gedaan, als bedoeld in artikel 15, tenzij er in redelijkheid
geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor vervolging als
omschreven in dat artikel.

2. Verzoekster stelt dat zij in aanmerking komt voor toelating in Nederland.
Daartoe heeft zij onder meer het volgende aangevoerd. Verzoekster behoort tot
een kleine stam, de Reer Brawa. Verzoekster wilde sinds het uitbreken van de
gevechten Somalië verlaten. Haar zuster is in 1991 door een verdwaalde kogel
geraakt. Verzoekster is persoonlijk niet bij de gevechten betrokken geraakt
en haar is verder nooit iets overkomen. Namens verzoekster wordt benadrukt
dat zij weliswaar traditioneel gehuwd is, maar zij niet weet waar haar
echtgenoot thans verblijft en zij dus feitelijk als gescheiden vrouw moet
worden beschouwd.

3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster niet voor toelating
in aanmerking komt en dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven. Voorts
stelt verweerder dat verzoekster traditioneel gehuwd is en derhalve niet kan
worden beschouwd als behorend tot de groep weduwen of ongehuwde of gescheiden
vrouwen. Zij komt deswege dus niet in aanmerking voor een vergunning tot
verblijf zonder beperkingen.

4. De president overweegt het volgende.

Verzoekster beoogt met het onderhavige verzoek tot het treffen van een
voorlopige voorziening dat zij de behandeling van het bezwaarschrift hier te
lande mag afwachten. De president is van oordeel dat dit reeds aan
verzoekster dient te worden toegestaan om de hiernavolgende redenen,
eventuele andere aanspraken op verblijf hier te lande blijven dan ook
onbesproken.

Niet in geschil is dat verzoekster behoort tot een minderheidsgroepering, te
weten de Reer Brawa. Voorts is niet in geschil dat een eventueel
vestigingsalternatief voor verzoekster slechts is gelegen in het relatief
veilige gedeelte van Somalië. Evenmin is in geschil dat de laatstbekende
verblijfplaats van de echtgenoot van verzoekster, met wie zij naar gesteld
traditioneel is gehuwd, Baraawe is, zijnde een plaats niet gelegen in het
eerderbedoeld relatief veilige gedeelte van Somalië. De president is van
oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom verzoekster niet
kan worden gerekend tot de groep alleenstaande vrouwen, welke vrouwen,
blijkens verweerders werkinstructie 224 van 21 april 2000, onder bepaalde
omstandigheden in aanmerking kunnen komen voor een vergunning tot verblijf
zonder beperkingen. De president begrijpt het beleid van verweerder aldus –
en heeft ter zitting van verweerder geen andere uitleg vernomen – dat het
alleenstaande aspect, dat deze categorie vrouwen immers gemeenschappelijk
hebben, het kernpunt vormt om voor een vergunning tot verblijf zonder
beperkingen in aanmerking te kunnen komen. Gelet hierop valt niet in te zien
dat verzoekster, bij terugkeer naar het relatief veilige gedeelte van
Somalië, niet als alleenstaand zal worden beschouwd zoals ongehuwde vrouwen,
weduwen of gescheiden vrouwen behorend tot de minderheidsgroeperingen die
blijkens het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken
d.d. 16 februari 2000 en de brief van 3 april 2000 van de Staatssecretaris
van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (TK
19637, nr. 520), indien naaste familie ontbreekt bij vestiging in het
relatief veilige deel van Somalië in een zeer moeilijke situatie terecht
zouden komen.

5. De president ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van
artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de
kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek
redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde
in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op ƒ 1420 (1 punt voor
het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde
per punt van ƒ 710 en wegingsfactor 1).

III. BESLISSING:

De president:

1. wijst het verzoek toe;

2. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 1420 onder aanwijzing van
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze
kosten aan verzoekster dient te vergoeden;

3. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door verzoeker
betaalde griffierecht ad ƒ 50 vergoedt.

Rechters

mr. Dettmeijer-Vermeulen