Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 25 januari 2001

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


De vader komt in hoger beroep tegen een gedeelte van een beschikking van de
Rechtbank Amsterdam, waarbij zijn verzoek tot het vaststellen van een
omgangsregeling tussen hem en het kind wordt afgewezen. De moeder komt in
beroep tegen afwijzing van haar verzoek eenhoofdig met het gezag belast te
worden. Een eerdere omgangsregeling is door de moeder stopgezet na vermoedens
van grensoverschrijdend gedrag en daaropvolgend bevestigend onderzoek door
een kinderarts. Zij doet aangifte, maar na een half jaar besluit de politie
geen verder onderzoek te doen. De Raad voor de Kinderbescherming doet wel
verder onderzoek en adviseert het omgangsverzoek af te wijzen en de moeder
alleen met het gezag te belasten, welk advies voor wat betreft het gezag niet
door de rechtbank wordt gevolgd. Alhoewel het Hof erkent, dat voor
voortduring van het gezamenlijk gezag vereist is dat de ouders in staat zijn
‘tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en dat zij beslissingen
van enig belang over hun kinderen in gezamenlijk overleg kunnen nemen’ en het
duidelijk is dat er (communicatie)problemen tussen de ouders zijn, houdt het
vast aan de hoofdregel dat ouders in principe samen verantwoordelijk zijn en
blijven voor de kinderen. Het Hof komt tot het oordeel dat niet is gebleken
dat er een onaanvaardbaar risico voor het kind zou ontstaan (vgl. HR 10
september 1999, NJ 2000, 20) indien het gezamenlijk gezag wordt voortgezet en
bekrachtigt dan ook de beschikking van de rechtbank. Wat de omgang betreft,
is het Hof van oordeel dat in het belang van het kind in casu met zich
meebrengt, dat er een periode van rust wordt ingelast en ontzegt (!) de vader
het recht op omgang voor de duur van twee jaar. Wel wordt het (onweersproken)
verzoek van de vader om de moeder te verplichten tot het voldoen aan de
informatieplicht, toegewezen.

Volledige tekst

1. HET GEDING IN HOGER BEROEP

1.1. De vader is in hoger beroep gekomen van een gedeelte van een beschikking
van 2 februari 2000 van de rechtbank te Amsterdam met rekestnummer 98.2369F.
Bij deze beslissing is zowel het verzoek van de vader tot het vaststellen van
een omgangsregeling tussen hem en de hierna te noemen minderjarige, alsmede
het verzoek van de moeder haar alleen met het ouderlijk gezag over de
minderjarige te belasten, afgewezen.

1.2. De moeder heeft een verweerschrift ingediend en heeft hierbij eveneens
hoger beroep ingesteld.

1.3. De vader heeft een verweerschrift in het hoger beroep van de moeder
ingediend.

1.4. De zaak is op 22 november 2000 ter zitting behandeld. De Raad voor de
Kinderbescherming vestiging Amsterdam heeft ter zitting advies uitgebracht.

2. DE FEITEN

2.1. Partijen zijn op 13 augustus 1994 te V. (Griekenland) met elkaar gehuwd.
Hun huwelijk is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking
van de rechtbank te Amsterdam van 17 maart 1999 in de registers van de
burgerlijke stand.
Uit hun huwelijk is op 30 januari 1995 Ch. T (hierna: Ch.) geboren.

2.2. In december 1997 zijn partijen uit elkaar gegaan, na een relatie van
circa zeven jaar. De moeder is hierna met Ch. verhuisd naar F. De vader is in
Amsterdam blijven wonen. Partijen hebben een omgangsregeling afgesproken van
een dag in de week. Op 8 april 1998 werd bij wege van voorlopige voorziening
een omgangsregeling bepaald. Uit dien hoofde verbleef Ch. wekelijks van
dinsdagochtend tot woensdag in de namiddag bij de vader.

2.3. In juni/juli1998 krijgt de moeder naar aanleiding van het gedrag en de
uitlatingen van Ch. het vermoeden dat de vader zich ten opzichte van haar
seksueel grensoverschrijdend gedragen heeft.
De moeder benadert vervolgens diverse instanties. Tijdens een onderzoek door
een kinderarts, de heer T.W. de Vries van het Medisch Centrum te Leeuwarden,
dat plaats heeft op 24 juli 1999 doet Ch. uitlatingen waardoor de vermoedens
van de moeder bevestigd worden. Hierop, stopt de moeder de omgangsregeling
met de vader en doet zij aangifte bij de politie.
In december 1998 besluit de politie op de aangifte geen verder onderzoek te
doen.

2.4. Op verzoek van de rechtbank Amsterdam bij beschikking van 2 september
1998 verricht de Raad voor de Kinderbescherming vestiging Leeuwarden een
onderzoek. Van het onderzoek hebben proefcontacten deel uitgemaakt. De Raad
schakelde ook het Diagnostisch Centrum te Groningen in om een extern
onderzoek te verrichten. Dit specialistisch onderzoek heeft medio 1999
plaatsgehad. Op 17 december 1999 brengt de Raad rapport uit. Hij adviseert
het verzoek van de vader tot omgang met Ch. af te wijzen en de moeder alleen
met het gezag te belasten.

2.5. Ch. heeft zich redelijk goed ontwikkeld. Zij krijgt sedert enige tijd
eenmaal per week creatieve therapie. Zij is hierbij gebaat.

3. HET GESCHIL IN HOGER BEROEP

De rechtbank heeft het verzoek van de vader een omgangsregeling tussen hem en
Ch. vast te stellen afgewezen. De vader is van deze beslissing van de
rechtbank in hoger beroep gekomen. Zijn hoger beroep strekt ertoe (primair)
dat partijen verplicht gesprekken aan te gaan met de kinderpsycholoog dr.
Akkerman, althans een door het hof aan te wijzen deskundige, met als doel het
contact tussen vader en Ch. te herstellen en een omgangsregeling te bepalen.
Subsidiair verzoekt de vader te bepalen dat de moeder hem eenmaal per
kwartaal dient te informeren over het welzijn van Ch..
Partijen zijn het voorts niet eens over de vraag of hun gezamenlijk gezag
over Ch. in stand kan blijven. De rechtbank heeft bij de beschikking waarvan
beroep het verzoek van de moeder haar alleen met het ouderlijk gezag te
belasten afgewezen.
Het hoger beroep van de moeder richt zich tegen deze beslissing van de
rechtbank. De vader pleitvoor voortduring van het gezamenlijk ouderlijk
gezag.
De moeder heeft geen bezwaar tegen vaststelling van een informatieregeling.

De Raad voor de Kinderbescherming vestiging Amsterdam heeft ter zitting van
het hof geadviseerd het meerhoofdig gezag in stand te laten en voorlopig nog
geen omgangsregeling vast te stellen.

4. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

4.1. Vooreerst zal het hof een beslissing geven inzake de gezagsvoorziening
over Ch.. Ingevolge artikel 1:251, lid 2, BW blijven de ouders die
gezamenlijk gezag hebben na ontbinding van het huwelijk dit gezag gezamenlijk
uitoefenen, tenzij de ouders of één van hen de rechter verzoeken in het
belang van de kinderen te bepalen dat het gezag aan één van hen alleen
toekomt. Het enkele feit dat één van de ouders zulks wenst, is onvoldoende
grond om te bepalen dat gezag over een kind aan een van de ouders alleen
toekomt. Voor voortduring van het gezamenlijk gezag is vereist dat de ouders
in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en dat zij
beslissingen van enig belang over hun kinderen in gezamenlijk overleg kunnen
nemen, althans in staat zijn vooraf afspraken te maken over situaties die
zich rond de kinderen kunnen voordoen, zodanig dat de kinderen niet klem of
verloren raken tussen de ouders. Kortom ouders zijn samen verantwoordelijk
voor hun kinderen en moeten hieraan op enigerlei wijze inhoud kunnen geven.

4.2. Naar het oordeel van het hof is uit hetgeen tijdens de zitting en de
stukken naar voren is gekomen voldoende duidelijk geworden dat er
(communicatie)problemen tussen partijen zijn. Tevens staat vast dat de moeder
weinig vertrouwen in de vader heeft.
De argumenten die door de moeder naar voren zijn gebracht om het hof ervan te
overtuigen dat alleen zij met het gezag over de minderjarige zou moeten
worden belast leggen echter onvoldoende gewicht in de schaal om af te wijken
van de hoofdregel dat ouders na echtscheiding in principe verantwoordelijk
blijven voor de kinderen. Hierbij zij opgemerkt dat naar het oordeel van het
hof een groot aantal van de door de moeder aangevoerde kwesties en
incidenten, zoals het geval waarbij de vader volgens de moeder weigerde
medewerking te verlenen bij het verkrijgen van een paspoort voor Ch.,
voortkomt uit misverstanden van het soort die in de toekomst voorkomen kunnen
worden. Alle omstandigheden in ogenschouw nemende komt het hof tot het
oordeel dat niet is gebleken dat er een onaanvaardbaar risico voor de
minderjarige zou ontstaan indien de bestreden beschikking zou worden
bekrachtigd. Het hof wil echter wel benadrukken dat de vader er wijs aan doet
om van zijn kant op een verstandige manier inhoud te geven aan zijn gezag en
de gevoelens van de moeder te respecteren.

4.3. Ingevolge artikel 1:377a BW stelt de rechter op verzoek van de ouders of
één van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de
uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet
voor bepaalde tijd, het recht op omgang. De rechter ontzegt, voorzover hier
van toepassing, een niet met het gezagbelaste ouder het recht op omgang
slechts indien omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of
lichamelijke ontwikkeling van de kinderen, de ouder kennelijk ongeschikt of
niet in staat moet worden geacht tot omgang, of omgang anderszins in strijd
is met zwaarwegende belangen van de minderjarige.
Op dit moment acht het hof het niet in het belang van Ch. om een
omgangsregeling tussen haar en haar vader te bepalen. Geheel los van de
beschuldigingen van de moeder jegens de vader is het hof door de stukken
welke deel uitmaken van het dossier overtuigd van het feit dat Ch. beschadigd
is door gebeurtenissen in het verleden. Dit kan grensoverschrijdend gedrag
door een volwassene betreffen doch het kan ook zo zijn dat Ch. door alle
commotie die ontstaan is beschadigd is. Vast staat echter bovendien dat de
moeder, die werd geconfronteerd met een klein meisje dat kampte met
aanzienlijke gedragsproblemen, Ch. adequaat heeft opgevangen en dit nog
steeds doet.
Het hof is van oordeel dat de belangen van Ch. die de doorslag geven,
meebrengen dat op dit moment geen bezoekregeling tussen de vader en Ch. dient
te worden vastgesteld doch dat er een periode van rust wordt ingelast. Het
hof hoopt dat Ch. gedurende deze periode zich in positieve zin kan
ontwikkelen en sterker kan worden. Het hof ziet gelet op het voorgaande
aanleiding, met name gelet op de jonge leeftijd van Ch., om de vader het
recht op omgang voor de duur van twee jaar te ontzeggen.
In het verlengde van het voorgaande ziet het hof geen termen het primaire
verzoek van de vader om te gelasten partijen te verplichten gesprekken aan te
gaan met een deskundige toe te wijzen.

4.4. Het verzoek van de vader te bepalen dat de moeder hem eenmaal per
kwartaal schriftelijk dient te informeren over het welzijn van Ch. is voor
toewijzing vatbaar, ten eerste nu niet is gebleken dat dit in strijd is met
de belangen van Ch. en tevens daar dit in de lijn van de gezamenlijke
uitoefening van het gezag van partijen ligt. De exacte invulling van de
informatieplicht laat het hof aan partijen over, nu dit verzoek niet op
bezwaar van de moeder is gestuit.

4.5. Dit leidt tot de volgende beslissing.

5. BESLISSING

Het hof:

ontzegt de vader het recht op omgang met Ch. voor de duur van twee jaar en
vernietigt de beschikking waarvan beroep in zoverre;

bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het
hof onderworpen voor het overige;

bepaalt dat de moeder eenmaal per kwartaal informatie over Ch. aan de vader
moet verstrekken;

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders verzochte.

Rechters

Mrs. Torrenga, Van der Reep, Meijer