Instantie: Staatssecretaris van Justitie, 21 december 2000

Instantie

Staatssecretaris van Justitie

Samenvatting


Beslissing in bezwaar. Het beroep op de witte illegalen regeling wordt
afgewezen. De aanvraag voor verblijf bij Nederlands kind wordt op klemmende
redenen van humanitaire aard toegewezen. Betrokkene, van Trinidaanse
nationaliteit, is slachtoffer van vrouwenhandel en huiselijk geweld. Zij
heeft twee kinderen van verschillende vaders met de Nederlandse
nationaliteit. Er is geen contact tussen de kinderen en de vaders. De vader
van een van de kinderen is recent veroordeeld wegens poging tot doodslag.
Uitzetting van de moeder betekent de facto uitzetting van de kinderen. Het
oudste kind is zijn hele leven woonachtig in Nederland. Beide kinderen zijn
onder toezicht gesteld. De gezinsvoogdij vereniging heeft te kennen gegeven
dat bezwaar bestaat tegen het medenemen van de kinderen naar Trinidad.

Volledige tekst

DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
Kenmerk Immigratie en Naturalisatiedienst
21 december 2000
9104-11-0188

Geachte mevrouw van Blokland,

Hierbij zend ik u mijn beschikking van heden.

Kortheidshalve verwijs ik u naar het bijbehorende voorblad.

De korpschef van de woonplaats van betrokkene is door mij geïnstrueerd.

Ik maak u erop attent dat u bijgaand eveneens een beslissing aantreft op een
aanvraag d.d. 24 januari 2000 om een vergunning tot verblijf (…).
Deze aanvraag is ingewilligd om klemmende redenen van humanitaire aard.

Gelet op het vorenstaande verzoek ik u het op 4 juli 2000 ingediende verzoek
om voorlopige voorziening in te trekken.

namens de Staatssecretaris voornoemd,
het hoofd van de Immigratie- en Naturalisatiedienst,
namens deze,
J.C. V. (Senior medewerker)

DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
Kenmerk Immigratie en Naturalisatiedienst

Op 23 mei 2000 is namens S., van Trinidaanse nationaliteit, geboren op
(…)1970, verder te noemen betrokkene, een bezwaarschrift ingediend, gericht
tegen de beschikking van 28 april 2000, waarbij een aanvraag om op grond van
de tijdelijke regeling witte illegalen, zoals neergelegd in het TBV 1999/23
niet is ingewilligd. Op 20 juni 2000 zijn de nadere gronden van dit
bezwaarschrift ontvangen. Op 4 juli 2000 is namens gemachtigde een verzoek om
voorlopige voorziening ingediend welke in Nederland mag worden afgewacht.

Op 24 januari 2000 heeft betrokkene, mede namens haar zoon Van L., geboren op
(…) 1991 te Trinidad, een aanvraag, om een vergunning tot verblijf
ingediend bij haar eveneens minderjarige zoon De P. Zoon (…) heeft de
Nederlandse nationaliteit. Op grond van klemmende redenen van humanitaire
aard is deze aanvraag bij beslissing van 20 december 2000 ingewilligd.

De inhoud van het dossier is bij de besluitvorming betrokken.

In het bezwaarschrift is onder meer aangevoerd de bijzondere omstandigheden
waarin betrokkene verkeert vanaf haar aankomst in Nederland in oktober 1991.
Gesteld wordt dat betrokkene tot prostitutie is gedwongen. Betrokkene heeft
hierop aangifte gedaan van vrouwenhandel. Aangezien van vervolging is
afgezien door de Nederlandse overheid, is aan betrokkene uiteindelijk geen
vergunning tot verblijf verleend.
Voorts wordt gesteld dat betrokkene in het tand van herkomst, Trinidad, geen
familie heeft en dat zij aldaar geen bron van inkomsten heeft. Tevens is
aangevoerd dat haar kinderen nimmer in Trinidad hebben gewoond. Tenslotte
wordt ingegaan op de situatie van haar kinderen Van L. en De P.. De vaders
van haar kinderen bezitten de Nederlandse nationaliteit. Verblijf bij de
vader van (…) is uitgesloten aangezien (…) geen contact meer heeft met
zijn vader. Verblijf bij de vader van (…) is eveneens uitgesloten aangezien
zijn vader kort geleden is veroordeeld voor een poging tot doodslag op (…).
De oudste zoon van betrokkene, (…), is zijn hele leven in Nederland
woonachtig en gaat vanaf zijn vierde jaar naar school. Het zou volgens
betrokkene van een onevenredige, hardheid getuigen om (…) te verplichten
uit Nederland te moeten vertrekken.
Ten aanzien van de kinderen van betrokkene wordt voorts gesteld dat zij onder
toezicht zijn gesteld van Bureau Jeugdzorg te Amsterdam. Uitzetting naar
Trinidad zal derhalve naar mening van betrokkene aan de geestelijke en
lichamelijke gezondheid van beide kinderen voorzienbare, ernstige en
onaanvaardbare schade berokkenen.

Als voorwaarde om in aanmerking te komen voor advisering door de commissie
van burgemeesters, en derhalve voor een vergunning tot verblijf, wordt
krachtens TBV 1999/23 – onder meer – gesteld dat de vreemdeling in ieder
geval van 1 januari 1992 tot en met 1 juli 1998 (rechtmatig) in het bezit
dient te zijn geweest van een sofinummer.

Reeds in de bestreden beschikking is komen vast te staan dat betrokkene niet
in het bezit is van een sofinummer, hetgeen door betrokkene niet is
weersproken in het bezwaarschrift. In de uitspraak van 19 mei 2000 heeft de
Arrondissmentsrechtbank te ‘s-Gravenhage, nevenzittingsplaats te Haarlem (AWB
99/11098) onder meer overwogen dat het tegenwerpen van het vereiste van een
sofinummer niet van kennelijk onredelijk beleid getuigt.

Overwogen wordt dat namens betrokkene in het bezwaarschrift niet is ingegaan
op de voorwaarde in liet bezit te zijn van een sofinummer vanaf 1 januari
1992.

Voor zover betrokkene stelt dat het hanteren van het vereiste van een
sofinummer een onevenredige hardheid betekent dan wel van een onzorgvuldige
belangenafweging getuigt, wordt als volgt overwogen.

In dit kader wordt verwezen naar de brief van de Staatssecretaris van
Justitie ter attentie van de voorzitter van de Tweede Kamer der
Staten-Generaal d.d. 15 november 2000, kenmerk 505321300/DVB. In deze brief
zet de Staatssecretaris nogmaals het belang van het bezit van een sofinummer
uiteen. Het verstrekken van een sofinummer in het kader van het toenmalige
overheidsbeleid leidde er immers toe dat bij illegalen de schijn van
legaliteit kon worden opgewekt. De door de overheid opgewekte schijn van
legaliteit is telkenmale de reden geweest om over te gaan tot het treffen van
regelingen als de Tijdelijke regeling witte illegalen waar in casu betrokkene
een beroep op doet.

Voorts wordt overwogen dat het beleid zoals vastgelegd in de TBV 1999/23 een
uitzondering is op het algemene restrictieve toelatingsbeleid van de Staat,
zodat niet van regels in de genoemde TBV kan worden afgeweken. Gelet op het
vorenstaande is er bij het hanteren van het vereiste van het sofinummer geen
sprake van een onevenredige hardheid dan wel een onzorgvuldige
belangenafweging.

Nu gebleken is dat betrokkene ook in bezwaar niet sedert 1 januari 1992 over
een sofinummer beschikt en nu ook overigens niet is gebleken van feiten of
omstandigheden die tot een andere beslissing behoren te leiden, komt het
verzoek in bezwaar niet voor inwilliging in aanmerking.

Op grond van het bepaalde in art. 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht
behoort het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregels te handelen,
tenzij dat voor een of meer belanghebbende(n) gevolgen zou hebben, die wegens
bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de
beleidsregels te dienen doelen.

De bevoegdheid brengt met zich, dat bij toepassing van beleidsregels moet
worden bezien of het voorliggende geval – gegeven de omstandigheden waar de
vreemdeling zich op beroept – niet een bijzonder geval is. Het bestuursorgaan
dat gebruik maakt van de bevoegdheid beleidsregels vast te stellen, aanvaardt
daarmee de verplichting te bezien of zich in concreto een bijzonder geval
voordoet. Waar het doel van een beleidsregel nu eenmaal is een consistente
toepassing van de aan het bestuursorgaan gegeven bevoegdheid, zal de
afwijking van de regel uitzondering moeten zijn. Het spreekt immers welhaast
vanzelf, dat wanneer bij herhaling van een regel moet worden afgeweken, omdat
toepassing onevenredig hard is, dat niet moet leiden tot een gebruikmaken van
die afwijkingsbevoegdheid, maar tot aanpassing van die regel.

Gebruikmaking van – zoals dat heet – de inherente afwijkingsbevoegdheid
betekent dus, dat de beleidsregel gehandhaafd blijft, maar dat, gelet op de
individuele omstandigheden, een afwijking, naar het oordeel van degene die de
bevoegdheid toekomt, geboden is. Het zogenaamde witte illegalenbeleid, zoals
dat gold tot 1 januari 1998, was vormgevend in een samenstel van
beleidsregels, vervat in de Vreemdelingencirculaire.

Tijdens het debat in de Tweede Kamer op 25 juni 1998 is een motie aangenomen,
om in voorkomende schrijnende gevallen verstandig gebruik te maken van de
discretionaire bevoegdheid. Dat beroep op de Staatssecretaris van Justitie is
tijdens de debatten in december van 1998 herhaald.

Er zijn door de Staatssecretaris van Justitie derhalve geen nieuwe regels
geïntroduceerd, maar gegeven de bestaande regels, is in een aantal concrete
gevallen door hem een afwijkende beslissing genomen.

Na het overleg met de Tweede Kamer, naar aanleiding van de hongerstaking in
de St. Agneskerk in Den Haag, op 8 en 15 december 1998, zijn de dossiers van
de betrokken personen bestudeerd om te kunnen beoordelen of in voorkomende
schrijnende gevallen alsnog gebruik zou moeten worden gemaakt van de
discretionaire bevoegdheid.

Gelet op het hiervoor geschetste theoretische kader is in de brief van 1
februari 1999 van de Staatssecretaris van justitie, gericht aan de
voorzitter, van de Tweede Kamer, verslag gedaan van het onderzoek en
geschreven dat:

‘Het gebruiken van de discretionaire bevoegdheid gebeurt daar waar het gaat
om een samenstel c.q. combinatie van bijzondere factoren, die er in hun
onderlinge samenhang bezien, toe leiden dat de toepassing van het beleid in
het concrete geval getuigt van een onbedoelde bijzondere hardheid. Het gaat
hierbij met name om factoren – uiteraard in hun onderlinge samenhang – als
een zeer lange verblijfsduur in Nederland, medische factoren,
gezinsomstandigheden en overige klemmende redenen van humanitaire aard’.
Tweede Kamer, 25.453, nr 12 blz 2.

In de brief is geschetst wat de Staatssecretaris van Justitie is tegengekomen
en heeft bij aangegeven dat in dertien gevallen een dusdanige combinatie van
bijzondere factoren is geconstateerd, dat bij gebruikmaking van zijn
discretionaire bevoegdheid voor die personen en hun eventuele gezinsleden op
dat moment gerechtvaardigd achtte.

In alle gevallen van de hongerstakers uit de St. Agneskerk heeft de
Staatssecretaris van Justitie de feiten en omstandigheden, zoals verzekerde
dagen, arbeidsverleden, betaalde belastingen, integratie-aspecten, openbare
orde situaties en al het overige wat naar zijn mening van eventueel
doorslaggevende aard zou kunnen zijn doorgenomen en per dossier in een
overzicht laten vastleggen.

Los daarvan zijn ook nog enkele humanitaire aspecten naar voren gekomen. In
geen van de gevallen is hem gebleken dat zij onderling dusdanige gelijkenis
vertoonden dat alleen op grond daarvan tot verblijfsaanvaarding kan worden
overgegaan. Kortom elke zaak is steeds op zijn eigen merites beoordeeld.

In dertien gevallen van vreemdelingen die hebben deelgenomen aan de
hongerstaking in de St. Agneskerk te Den Haag heeft de Staatssecretaris van
Justitie met gebruikmaking van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid, waarbij
hij overigens de beleidsregels zelf gehandhaafd heeft, op grond van de
individuele omstandigheden, afgeweken van het beleid. In enkele van die
dertien gevallen is overigens door hem geconstateerd dat verblijfsaanvaarding
op grond van andere regelingen dan het witte illegalenbeleid tot
verblijfsaanvaarding heeft geleid.

Waar het gaat om de beoordeling van het individuele geval van juist dat
samenstel van verschillende bijzondere factoren, in hun onderlinge samenhang,
is het – wel haast per definitie – niet goed mogelijk een nader inzicht te
geven in de ruimte aan degene die de bevoegdheid toekomt, laat staan in een
rangschikking in het belang van elementen, die bij het gebruik maken van de
bevoegdheid van doorslaggevende betekenis zijn.

Dat er in het geval van betrokkene sprake is van een dergelijk samenstel van
verschillende bijzondere factoren als hierboven bedoeld, dan wel dat er
sprake is van een vergelijkbaar geval als met de dertien gevallen waarin tot
verblijfsaanvaarding is overgegaan, is niet gebleken.

Gelet op het bovenstaande en het gestelde in TBV 1999/23 wordt geen gebruik
gemaakt van de zogenaamde discretionaire bevoegdheid. Mitsdien komt
betrokkene niet in aanmerking voor een vergunning tot verblijf. Niet is
gebleken dat aan betrokkene op grond van enig andere beleidsregel een
vergunning tot verblijf behoort te worden verleend.

Voor zover betrokkene van mening is dat zij op grond van klemmende redenen
van humanitaire aard in afwijking van het beleid tot Nederland dient te
worden toegelaten, wordt in aanvulling op de overwegingen uit de bestreden
beschikking nog het volgende overwogen.

Verwezen wordt naar de beslissing op de aanvraag van 24 januari 2000 met als
doel ‘verblijf bij zoon de P.’. Deze aanvraag is eveneens per beslissing van
20 december 2000 ingewilligd op grond van klemmende redenen van humanitaire
aard.

Uit de inhoud van het bezwaarschrift, beoordeeld in samenhang met hetgeen in
eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van de
bestreden beschikking, blijkt reeds aanstonds dat de bezwaren van betrokkene
ongegrond zijn, terwijl er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die
conclusie. Hieruit volgt dat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond is. In
verband hiermede zie ik met toepassing van artikel 7:3, onder b van de
Algemene wet bestuursrecht af van het horen van belanghebbenden.
Op grond daarvan bestond ook overigens geen aanleiding betrokkene in de
gelegenheid te stellen op het bezwaar te worden gehoord, zodat daarvan is
afgezien.

Gelet op het bepaalde bij en krachtens de Vreemdelingenwet en de Algemene wet
bestuursrecht;

BESLUIT:

het bezwaar kennelijk ongegrond te verklaren.

Hoofddorp, 21 december 2000

namens de Staatssecretaris voornoemd,
het hoofd van de Immigratie- en Naturalisatiedienst,
namens deze,
J.C. V. (Senior medewerker)

DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
kenmerk Immigratie en Naturalisatiedienst

Op 16 oktober 1991 zijn de vreemdelingen, van Trinidaanse nationaliteit,
S.B., geboren op (…) 1970 en haar zoon van L., geboren op (…) 1991,
Nederland binnengekomen. Betrokkene heeft zich laatstelijk op 24 januari 2000
aangemeld bij de Korpschef van politieregio Amsterdam-Amstelland en aldaar
een aanvraag om een vergunning tot verblijf ingediend met als doel ‘verblijf
bij Nederlandse zoon De P.’

Op grond van de thans bekende zeer bijzondere feiten en omstandigheden van
dit specifieke geval, bezien in onderling verband, bestaat aanleiding aan
betrokkenen verblijf in Nederland toe te staan op grond van klemmende redenen
van humanitaire aard.

Gelet op het bepaalde bij en krachtens de Vreemdelingenwet en de Algemene wet
bestuursrecht;

BESLUIT:

1. aan betrokkenen een vergunning tot verblijf te verlenen, met ingang van 24
januari 2000, geldig tot 24 januari 2001, met gelijktijdige verlenging van de
geldigheidsduur tot 24 januari 2002;

2. de vergunning te verlenen zonder beperkingen;

3. aan de vergunning het voorschrift te verbinden dat betrokkenen bij de
korpschef:
a. aantonen voldoende verzekerd te zijn tegen ziektekosten, met inbegrip van
de kosten verbonden aan de opname en verpleging in een sanatorium of
psychiatrische instelling;
b. aantonen dat zij een onderzoek op tuberculose van de ademhalingsorganen
hebben ondergaan.

Hoofddorp, 21 december 2000,
namens de Staatssecretaris voornoemd,
het hoofd van de Immigratie- en Naturalisatiedienst,
namens deze,
J.C. V. (Senior medewerker)

BEZWAARSCHRIFT, de nadere gronden

Geeft te kennen:

S., geboren op (…)1970, en met de Trinidaanse nationaliteit, tijdelijk
woonachtig (…) Amsterdam, te dezer woonplaats kiezend te Amsterdam aan de
Willemstraat 24b, ten kantore van mr E.M. van Blokland, die ten deze door
haar tot gemachtigde is gesteld en als zodanig voor haar optreedt;

Dat betrokkene op 23 mei 2000, BEZWAAR heeft aangetekend tegen de beslissing
van de Staatssecretaris van Justitie dd 28 april 2000, tot niet-inwilliging
van de aanvraag van een vergunning tot verblijf op grond van de tijdelijke
regeling witte illegalen.

Gronden van het bezwaarschrift

1. Betrokkene verzoekt hierbij om eerste toelating. Vanaf oktober 1991 is zij
al in Nederland woonachtig en tweemaal heeft zij met toestemming van de
Nederlandse overheid in Nederland verbleven. Eenmaal bij de aangifte van
vrouwenhandel; toen is aan haar uiteindelijk geen vergunning verleend omdat
van verdere vervolging is afgezien.
Daarna voldeed zij aan alle materiële vereisten om voor toelating bij partner
in aanmerking te komen. Door omstandigheden buiten de ‘schuld’ van mevrouw S.
om, is deze aanvraag niet gelukt. Haar paspoort was immers afgepakt door de
man die haar dwong in de prostitutie te werken.
In individuele gevallen kan sprake zijn van dermate bijzondere omstandigheden
dat toelating op grond van klemmende redenen is geïndiceerd. In casu zijn er
veel van deze bijzondere omstandigheden aanwezig.

2. Situatie in het land van herkomst

Mevrouw S. heeft geen familie in Trinidad. Zij is zelf als kind geadopteerd.
Zij heeft geen bron van inkomsten. Haar kinderen hebben er nooit gewoond. Zie
verder de brief van mevrouw S. (productie l).

3. Verblijf bij kinderen, Vc B1 11.1.

Ook een eerste aanvraag dient te worden getoetst aan artikel 8 EVRM. Beide
kinderen van mevrouw S. hebben een Nederlandse vader. (…) is erkend door de
heer De P. (productie 2), en heeft dan ook de Nederlandse nationaliteit.
De mate van geworteldheid van de kinderen in Nederland en hun Nederlandse
nationaliteit dienen te worden meegewogen in de beslissing om eerste
toelating van de moeder, aldus Vc BI 1 1. In de onderhavige beschikking is
hierop niet ingegaan. De beslissing is dan ook onvoldoende onderbouwd en
gemotiveerd.

4. Verblijf bij kinderen, Vc B1 11. 2.

Het gezinsleven tussen moeder en kind is ook uitgeoefend ten tijde van
rechtmatig verblijf in Nederland. (Toestemming om in Nederland te verblijven
op grond van Vc B 17.) In zoverre dient er niet alleen gekeken te worden naar
Vc B1 11.1 maar dient ook aan het beleid zoals geformuleerd in Vc B1 11.2 te
worden getoetst.
De Rek heeft in haar uitspraak dd 25 augustus 1997 bepaald dat evenwel geen
beslissende betekenis toekomt aan art. 3 lid 1 Vierde Protocol EVRM om niet
te worden uitgezet, omdat de uitzetting van het kind strikt genomen niet aan
de orde is. Het neemt niet weg dat het feit dat het kind de Nederlandse
nationaliteit bezit en er als zodanig aanspraak op heeft in Nederland te
verblijven en zijn opvoeding te genieten, in de belangenafweging in het kader
van artikel 8 EVRM dient te worden betrokken, aldus de REK-uitspraak 25/8/97,
JV 1997, 4. Bovendien is de vraag of de vader daadwerkelijk in staat is om
voor (…) te zorgen is in dit kader van belang. (…) heeft in het geheel
geen contact met zijn vader. Hun uitzetting de facto wel aan de orde is in
deze zaak. Zie ook Pres. Rb ‘s-Hertogenbosch 3 oktober 1997, MR 1997, 90. De
mogelijkheid van verblijf bij de vader van (…) moet ook geheel uitgesloten
worden geacht, gezien het feit dat deze man kort geleden veroordeeld is voor
een poging tot doodslag op zijn stiefzoon. Indien de moeder niet in Nederland
wordt toegelaten zou ook het Nederlandse kind genoodzaakt zijn haar moeder
naar Trinidad te volgen. Kinderen hebben het recht om door de moeder verzorgd
en opgevoed te worden. In casu gaat het niet alleen om de vraag of van de
vreemdeling verlangd kan worden haar gezinsleven voort te zetten in Trinidad
maar ook de vraag of dat van het Nederlandse kind verlangd kan worden (Rb
‘s-Gravenhage 6 december 1999, JV 2000, 21).

5. Schoolgaande kinderen

Het oudste kind is zijn hele leven al in Nederland woonachtig, spreekt
Nederlands en heeft hier te lande een eigen sociale kring opgebouwd. Hij
heeft geen contact gehad met zijn Nederlandse vader noch op dit moment met
zijn Nederlandse stiefvader. Vanaf zijn derde jaar ging hij naar de crèche.
Inmiddels gaat hij al vier jaar naar school. Ondanks al zijn tegenslagen in
zijn korte het leven – onder andere de poging tot wurging door zijn
stiefvader – heeft hij op school zijn plek gevonden. Zijn schoolresultaten
zijn goed. Het zou van een onevenredige hardheid getuigen om dit kind te
verplichten uit Nederland te vertrekken en elders in een voor hem totaal
vreemd land, een nieuw bestaan te moeten opbouwen. In casu is er sprake van
een zodanig schrijnende situatie dat in het verblijf van betrokkene dient te
worden berust, Rb ‘s-Gravenhage dd 19 februari 1998, JV 1998, 46.

6. Onder toezichtstelling van de kinderen

Beide kinderen zijn onder toezicht gesteld (productie 3).
Een ondertoezichtstelling van kinderen gedraagt zich niet met uitzetting van
de moeder en de kinderen. Nederland moet zich volgens IVRK laten leiden door
de ‘best interest of the child’ in het algemeen maar dit geldt voor
Nederlandse kinderen in het bijzonder. (Zie o.a. RV 1997, 31, noot P. Boeles)
Als door opvoedkundige belemmeringen aan de kant van de alleenstaande moeder
de kinderen met geestelijke en lichamelijke ondergang worden bedreigd, zoals
in casu liet geval gezien de ondertoezichtstelling van de kinderen in deze
zaak, moet dit uitdrukkelijk in de belangenafweging te worden betrokken. In
de beschikking wordt hieraan blijkens pas aandacht aan besteed als de
gezinsvoogdij-instelling te kennen heeft gegeven dat door de
gezinsvoogdij-instelling bezwaar bestaat tegen medeneming van de kinderen
naar Trinidad. Er worden hierbij twee verklaringen van de heer S.
(gezinsvoogd) overgelegd. In de tweede verklaring staat in zeer duidelijke
bewoordingen beschreven dat ‘zij bezwaar heeft tegen medeneming van
bovenstaande minderjarige kinderen naar het land van herkomst van de moeder
of naar een ander land.’ (productie 4 en 5). Ook wordt hierbij overgelegd een
schrijven van de maatschappelijk werkster van mevrouw S. (productie 6).

7. In individuele gevallen kan sprake zijn van dermate bijzondere
omstandigheden dat toelating op grond van klemmende redenen is geïndiceerd.
Betrokkene verzoekt uw minister dan ook om in casu van het reguliere beleid
af te wijken en haar een vergunning tot verblijf te verlenen op grond van de
bijzondere omstandigheden van dit geval. Zij is al lange tijd in Nederland
woonachtig. Haar kinderen zijn hier geboren en/of opgegroeid. Zij hebben geen
enkele band met het land van herkomst van betrokkene. Beide kinderen hebben
Nederlandse vaders, waar zij overigens geen contacten mee onderhouden.
Uitzetting van de moeder betekent de facto uitzetting van de kinderen. Beide
kinderen worden bedreigd met geestelijke en lichamelijke ondergang en zijn
deswege onder toezicht gesteld. De gezinsvoogdij-instelling heeft verklaard
dat zij bezwaar heeft tegen verwijdering van de kinderen uit Nederland.
Betrokkene is slachtoffer van vrouwenhandel en van huiselijk geweld. Ook de
kinderen hebben het nodige meegemaakt in deze. Uitzetting naar Trinidad zal
aan de geestelijke en lichamelijke gezondheid van beide kinderen
voorzienbare, ernstige en onaanvaardbare schade berokkenen. Op grond van
bovengenoemde gronden dient betrokkene in het bezit gesteld te worden van een
vergunning tot verblijf met als doel:

Redenen waarom:

Betrokkene Uw Minister verzoekt de bestreden beslissing te vernietigen en
betrokkene alsnog de gevraagde vergunning tot verblijf te verlenen.

Rechters