Instantie: Rechtbank Amsterdam, 20 december 2000

Instantie

Rechtbank Amsterdam

Samenvatting


In een tussenvonnis laat de rechtbank gedaagde toe tot het leveren van
tegenbewijs. De rechtbank heeft de stelling van eiseres dat zij van haar
twaalfde tot haar zestiende seksueel door gedaagde is misbruikt voorshands
bewezen geacht.
Gedaagde slaagt niet in zijn bewijsopdracht. De rechtbank wijst een
schadevergoeding toe van in totaal ƒ 35.000.

Volledige tekst

VERDER VERLOOP VAN DE PROCEDURE.

Ter voldoening aan de hem bij tussenvonnis van 2 februari 2000 gegeven
bewijsopdracht heeft W. drie getuigen doen horen, onder wie hijzelf als
partijgetuige. Het van de zitting opgemaakte proces-verbaal bevindt zich bij
de stukken, evenals het bij brief van 17 mei 2000 door W. overgelegde
bewijsstuk. Hierna hebben partijen de resultaten van de bewijslevering
besproken in daartoe strekkende conclusies. Tenslotte hebben partijen om
vonnis verzocht.

GRONDEN VAN DE BESLISSING.

1. Bij voormeld tussenvonnis is W. toegelaten tot het tegenbewijs tegen de
door de rechtbank voorshands bewezen geachte stelling van P. dat W. haar van
haar twaalfde tot haar zestiende seksueel heeft misbruikt, welk misbruik
bestond in het penetreren van haar vagina met penis en vingers, het betasten
van haar borsten en het zich door haar laten aftrekken en oraal bevredigen.

2. De rechtbank acht W. niet geslaagd in zijn bewijsopdracht. Hiertoe wordt
als volgt overwogen.

3. Naast de waardering van hetgeen W. als partijgetuige heeft verklaard,
speelt de waardering van het steunbewijs een belangrijke rol. W. heeft ter
verkrijging van steunbewijs drs. Filet, de psycholoog die over hem in de
strafrechtelijke procedure heeft gerapporteerd, en zijn voormalig echtgenote
V. als getuigen doen horen. Ter ondersteuning van de verklaring van Filet
heeft W. diens rapport van 11 oktober 1996 bij brief overgelegd. Nu ook de
wederpartij van dit rapport een afschrift heeft ontvangen zal de rechtbank
dit rapport als in het geding gebracht beschouwen.

4. Bij de waardering van de verklaring van Filet en de inhoud van diens
rapport moet vooropgesteld worden dat een psycholoog aan de hand van correcte
testresultaten alleen een uitspraak kan doen over de waarschijnlijkheid dat
bepaald gedrag zich zal voordoen. Filet acht weinig waarschijnlijk dat W. het
gestelde seksuele misbruik heeft gepleegd. Hij heeft dit oordeel onderbouwd
met de stelling dat W. niet de kenmerken heeft van persoonlijkheidsstructuren
die te verwachten zijn bij ontuchtplegers. Hij verklaart echter ook: ‘Op geen
enkele test scoorde de heer W. een significante leugenscore. Daaruit kan
worden afgeleid dat er geen geneigdheid tot liegen bestond. U zegt dat
mevrouw K. heeft verklaard dat zij in het verleden op systematische wijze is
mishandeld door de heer W. en dat dat niet helemaal lijkt te passen in het
beeld dat uit het rapport naar voren komt. Ik heb het met de heer W. over die
mishandelingen gehad en hij heeft dat tegenover mij ontkend. Dergelijk gedrag
past ook niet binnen het beeld dat ik van de heer W. heb, dat wil zeggen
slechts in zoverre dat hij de neiging heeft een ander uit te lokken tot het
doen van dergelijke beschuldigingen. ‘ Een dergelijk oordeel lijkt echter
niet juist. Niet alleen verklaart W. zelf: ‘Tijdens mijn relatie met mevrouw
K. is er een enkele keer wel sprake geweest van mishandeling onder invloed
van alcohol ‘, ook K. (in een proces-verbaal van politie in de
strafrechtelijke procedure) en V. verklaren dat zij door W. zijn geslagen.
Daarmee kan worden vastgesteld dat W. tegen Filet op dit punt niet de
waarheid heeft gesproken, terwijl Filet concludeert dat W. niet de neiging
tot liegen vertoont, en dat W. zich agressief heeft gedragen, terwijl Filet
concludeert dat dergelijk gedrag niet past binnen het beeld dat hij van hem
heeft.
Nu Filet alleen algemene uitspraken over de persoon van W. kan doen en deze
uitspraken op het voor deze zaak relevante gebied van geneigdheid tot liegen
en agressie met het bovenstaande twijfelachtig zijn geworden, acht de
rechtbank zijn rapport en zijn aanvullende verklaring niet voldoende
overtuigend om het verlangde tegenbewijs te leveren.

5. De verklaring van V., de voormalig echtgenote van W., is waar het haar
ongeloof in de gestelde ontucht betreft, gebaseerd op conclusies van haar
dochter L. en het gegeven dat P. op het moment dat zij van ontucht aangifte
deed, bekend was met de gestelde ontucht van W. met zijn dochter M.. V. heeft
hierover verklaard: ‘Het verhaal over misbruik geloofde ik niet, omdat ik met
mijn jongste dochter L. daarover heb gesproken. Zij was in het verleden
bevriend met P. en ze vertelde dat P. nooit iets over seksueel misbruik heeft
gezegd, terwijl ze wel hadden gesproken over het feit dat
. ’s nachts door M.P. was lastig gevallen en ze hadden afgesproken dat bij
een volgende keer L. P. zou roepen. (…) Uit de brief van mr. Manderfeld
begreep ik dat P. op de hoogte was van het verhaal over misbruik van M.. Dat
gaf mij een aanwijzing waar P.’s verhaal over misbruik vandaan kwam. Het was
een reden te meer om P.’s verhaal niet te geloven ‘. Deze redenen van
wetenschap zijn dermate indirect en bovendien gebed in problematische
familierelaties en daarmee samenhangende emoties, dat daaraan door de
rechtbank geen grote waarde wordt gehecht.
Over de gestelde ontucht van W. met hun beider dochter M. merkt zij op: ‘Toen
bleek mij dat M. veel onwaarheden vertelde. Daardoor wist ik niet meer of ik
haar verhaal over het misbruik moest geloven en dat weet ik tot de dag van
vandaag nog steeds niet. (…) Ik heb op dit moment geen contact meer met M..
Ik heb wel contact met de heer W., dat ook intensief is vanwege de therapie
van S. en het gedrag van onze zoon M.W. ‘ Dit deel van de verklaring kan, nu
zij stelt dat zij niet weet wie ze moet geloven, noch ten voordele, noch ten
nadele van W. dienen. De slotsom moet zijn dat de verklaring van V. niet kan
bijdragen tot tegenbewijs. Ten slotte de verklaring van W. zelf. Hij ontkent
zowel de ontucht met P. als die met zijn dochter M.. Over zijn aanwezigheid
binnen het gezin van P. verklaart hij: ‘In de periode van september 1987 tot
1997 werkte ik 38 uur per week op de bloemenveiling. Met mijn muziekgroep had
ik 85 keer per jaar ’s avonds en een deel van de nacht optreden en 40 keer
per jaar repetitie. Ik was ’s avonds ook vaak bezig om teksten uit te
schrijven. Gedurende de week zagen mijn avonden er als volgt uit: zondags was
ik er niet in verband met mijn kinderen, vrijdags en zaterdags was ik er
meestal ook niet in verband met de optredens die wij zoveel mogelijk in het
weekend probeerden te plannen, ook bezocht ik mijn zoon op zaterdagochtend,
op donderdagavond was ik er vaak ook niet en op dinsdagavond was repetitie. ‘
Voor zover W. met deze verklaring heeft bedoeld dat hij niet in de
gelegenheid is geweest de ontucht te plegen, moet dit worden verworpen. Naast
bovengenoemde afwezigheid resteerden er voldoende momenten dat W. wel bij P.
aanwezig kon zijn, zeker gezien de omstandigheid dat de ontucht in een
periode van vier jaar heeft plaatsgevonden. W. voert voor het overige geen
andere feiten en omstandigheden aan dan die hij al eerder in de procedure
heeft aangevoerd en tegen welke achtergrond de ontucht voorshands bewezen is
geacht.

7. Nu W. niet is geslaagd in zijn bewijsopdracht, geldt als vaststaand dat
hij met de ontucht onrechtmatig jegens P. heeft gehandeld. De onrechtmatige
handelingen, gepleegd in de thuissituatie van de toen minderjarige P. over
een periode van vier jaar, zijn een zeer ernstig vergrijp waarvan als feit
van algemene bekendheid kan worden aangenomen dat dit het slachtoffer
psychische schade berokkent. Het causaal verband tussen de ontucht en de
schade staat daarmee in beginsel vast. W. heeft echter ter verwere aangevoerd
dat niet P’s gehele huidige psychische disfunctioneren kan worden toegerekend
aan zijn gedragingen, omdat P. al voor zijn intrede in het gezin te kampen
had gehad met een onveilige gezinssituatie. Dit verweer wordt als onvoldoende
gemotiveerd verworpen. P. heeft een verklaring overgelegd van een
psychotherapeut van het psychotherapeutisch centrum waarin zij is opgenomen
geweest, waarin tot uitdrukking is gebracht dat de onveilige gezinssituatie
voor de komst van W. weliswaar een rol speelt in de huidige problematiek,
maar dat het misbruik wel degelijk als oorzaak van de post-traumatische
stress-stoornis moet worden beschouwd. Dit oordeel is door W. onvoldoende
gemotiveerd bestreden. Aldus komt het erop neer dat de gevolgen van het
misbruik extra ernstig zijn, doordat P. door haar achtergrond al een
verhoogde kwetsbaarheid had. Dit vermindert de aansprakelijkheid van W. niet,
integendeel, het verwijt aan hem is des te ernstiger omdat W. het toch al
kwetsbare kind, waarvoor hij als partner van de moeder mede de
verantwoordelijkheid droeg, extra bescherming had behoren te geven, in plaats
van misbruik te maken van deze kwetsbaarheid.

8. W. heeft over de hoogte van de door P. gevorderde schade opgemerkt dat het
gevorderde smartengeld te hoog is in verhouding tot hetgeen in het algemeen
in de Nederlandse rechtspraak voor dergelijke feiten wordt toegewezen en dat
de gevorderde materiële schade niet voldoende met bewijsmateriaal is
onderbouwd.

9. Met betrekking tot de immateriële schade kan het volgende worden
opgemerkt. W. heeft P. van haar twaalfde tot haar zestiende misbruikt. Het
misbruik bestond uit het penetreren van haar vagina met penis en vingers, het
betasten van haar borsten en het zich laten aftrekken en oraal bevredigen.
Dit misbruik door de partner van de moeder, gedurende vier jaar in een
leeftijd dat het slachtoffer in de puberteit kwam en daarmee in het bijzonder
op het gebied van seksualiteit kwetsbaar was, is aan te merken als zeer
ernstig, temeer daar P. aan W.’s verantwoordelijkheid was toevertrouwd en het
misbruik bij haar thuis heeft plaatsgevonden. Zij bevond zich daarmee in een
van W. afhankelijke positie waaraan zij zich niet kon onttrekken. Het heeft
haar in die periode aan een veilige thuissituatie ontbroken. Als gevolg van
het misbruik hebben zich bij P. de volgende klachten gemanifesteerd: een
negatief zelfbeeld, problemen op het gebied van intieme relaties, sociaal
isolement, wantrouwen jegens derden, slaapstoornissen en nachtmerries,
suïcidale neigingen, concentratiestoornissen en overige angsten. Voor deze
psychische klachten is P. opgenomen geweest in een psychotherapeutisch
centrum. De verwerking zal nog enige jaren duren. Bij een dergelijk ernstig
misbruik zal de psychische schade echter naar verwachting blijvend zijn. W.
heeft voorts met zijn gedrag jegens P. sedert haar aangifte van de ontucht
niet bijgedragen tot de beperking van de schade. De rechtbank acht op grond
van het bovenstaande, rekening houdend met schadevergoedingen in
vergelijkbare gevallen, een immateriële schadevergoeding van ƒ 25.000
billijk.

10. Aan materiële schade vordert P. ƒ 110 aan eigen bijdrage in de
advocaatkosten en ƒ 190 aan bij haar gevallen kosten van griffierecht. Deze
kosten behoren tot de proceskosten en worden derhalve op de in de artikelen
56, 57 en 57b Rv. geregelde wijze in de proceskostenveroordeling meegenomen.
Voorts vordert P. ƒ 10.000 aan gederfde inkomsten, omdat zij haar eindexamens
voor de Middelbare Detailhandelschool, die in de periode van de aangifte
werden afgenomen, niet heeft gehaald, terwijl de opleiding thans niet meer
bestaat. Zij heeft als onderbouwing van deze post gedateerde cijferlijsten
van de opleiding overgelegd. De rechtbank acht het aannemelijk dat P. niet
optimaal op school heeft kunnen presteren in de periode dat zij de ontucht
kenbaar heeft gemaakt door daar onder meer aangifte van te doen. Het is een
feit van algemene bekendheid dat die periode emotioneel en psychisch zwaar
is. De overgelegde cijferlijsten vormen daarbij voldoende onderbouwing van de
stelling dat zij de opleiding daadwerkelijk niet heeft afgerond. Een
vergoeding van ƒ 1 0.000 aan gederfde inkomsten ten gevolge van deze
afgebroken studie is dan zeker niet onredelijk.

11. Voor matiging zoals door W. verzocht ziet de rechtbank geen aanleiding.
Dat in verband met het executoriale derdenbeslag op zijn salaris bij zijn
werkgever en de onzekerheid of hij zijn werk kan behouden, toekenning van de
volledige schadevergoeding tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen voor W. zal
leiden, valt, mede gelet op de aard van de schade en de mate van schuld die
hij aan deze schade heeft, niet in te zien.

12. W. zal als grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld
in de kosten van dit geding.

BESLISSI NG

De rechtbank:

– veroordeelt W. tot betaling aan P. van ƒ 35.000, vermeerderd met de
wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 januari 1998 tot aan de voldoening;

– veroordeelt W. in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de
zijde van P. begroot op ƒ 3.828,53, waarvan te betalen aan P.:
ƒ 190 voor de bij haar gevallen kosten aan vastrecht,
en aan de griffier van deze rechtbank:
ƒ 2.580 aan salaris procureur;
ƒ 960 aan overig vastrecht;
ƒ 98,53 aan exploit kosten.

– verklaart de betalingsveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;

– wijst af het meer of anders gevorderde.

Rechters

Mr. Rang