Instantie: Rechtbank Amsterdam, 18 december 2000

Instantie

Rechtbank Amsterdam

Samenvatting


Verweerder heeft een nieuwe regeling inzake tegemoetkomingen in de ziektekosten ingevoerd. Als gevolg hiervan krijgen deeltijdwerkers in het vervolg een pro rato tegemoetkoming in plaats van een volledige zoals voorheen. Voltijders ontvangen wel een volledige vergoeding. Eiseressen stellen dat gedaagde aldus onderscheid naar arbeidsduur c.q. onderscheid naar geslacht maakt omdat hun ziektekosten net zo hoog zijn als die van voltijders, doch de vergoeding daarvan lager. De rechtbank verwerpt het beroep op het verbod op onderscheid naar arbeidsduur onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB (CRvB 25 november 1999, RN 2000/3, 1164) inhoudende dat toekenning van een pro rato tegemoetkoming in de ziektekosten geen benadeling van deeltijdwerkers inhoudt. De CRvB heeft evenwel nog geen oordeel gegeven over de vraag of de regeling wellicht indirect discriminerend is jegens vrouwen. De rechtbank oordeelt dat ook dit niet het geval is. Noch uit de Awgb noch uit het EG-recht, het IVBPR of het EVRM volgt dat een uit de dienstbetrekking voortvloeiend geldelijk voordeel niet naar evenredigheid van de arbeidsduur mag worden toegekend. Dat de ziektekosten voor deeltijders en voltijders even hoog zijn, doet daaraan niet af. De ziektekostenvergoeding is in dit opzicht op één lijn te stellen met een vakantie-uitkering, die pro rato mag worden toegekend hoewel de kosten van een vakantie voor deeltijders niet lager zijn dan voor voltijders. (Hoger beroep ingesteld onder nr. 01/690AW).

Volledige tekst

1. AANDUIDING BESTREDEN BESLUITEN

a. In de zaken AWB 97/4660 AW, AWB 97/5245 AW, AWB 97/5249 AW, AWB 97/5251 AW, AWB 97/5253 AW, AWB 97/5255 AW, AWB 97/5257 AW, AWB 97/5258 AW en AWB 97/5259 AW; de besluiten van verweerder van 25 maart 1997, verzonden 3 april 1997, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaarschriften gericht tegen het besluit tot vaststelling van de Regeling tegemoetkoming ziektekosten academische ziekenhuizen (hier na ook: de ZKAZ);
b. in de zaken AWB 97/10128 AW en AWB 97/10225 AW. de besluiten van verweerder van 1 juli 1997, verzonden 7 juli 1997, strekkende tot handhaving van de eerste betaling op grond van de ZKAZ.

2. FEITEN EN PROCESVERLOOP

Eisers en eiseressen (hierna te zamen ook aangeduid als: eiseressen) zijn allen als ambtenaar in deeltijd werkzaam bij verweerder. Tot 1 januari 1996 konden medewerkers van het AZUA een tegemoetkoming in de ziektekosten ontvangen op grond van de Ziektekostenverordening van de gemeente Amsterdam (ZKV) en de Verordening hoge ziektekosten (VHZ). Op 1 januari 1997 heeft verweerder besloten met terugwerkende kracht tot 1 januari 1996 de Regeling tegemoetkoming ziektekosten academische ziekenhuizen (ZKAZ) en de Regeling ziektekostenvoorziening overheidspersoneel (ZVO) in te voeren in de plaats van de ZKV en de VHZ. Anders dan bij de ZVO bedraagt de tegemoetkoming ziektekosten op grond van de ZKAZ niet een vast bedrag voor iedere werknemer, maar wordt de hoogte van de tegemoetkoming berekend naar evenredigheid van de omvang van het dienstverband (pro rata beginsel). Aan de invoering van de nieuwe regeling ligt ten grondslag een op 3 december 1996 tussen de werkgeversdelegaties van het AZUA en de Universiteit van Amsterdam enerzijds en de betrokken vakcentrales anderzijds gesloten akkoord over de integratie van de Faculteit Geneeskunde en het ziekenhuis. Daarbij is overeengekomen dat voor 1996 een overgangsregeling zal gelden. Verweerder heeft van de invoering van de nieuwe regelingen mededeling gedaan in het personeelsblad ‘Status’ van januari 1997 en heeft vervolgens met toepassing van de ZKAZ de eerste betalingen verricht.
Tegen het besluit tot vaststelling van de ZKAZ is, met uitzondering van eiseres sub 5, door alle eiseressen tijdig een bezwaarschrift ingediend.
Voorts is tegen de eerste uitbetaling van de tegemoetkoming op basis van de ZKAZ door eiseressen sub 4, 5 en 6 tijdig een bezwaarschrift ingediend. Eiseressen hebben hun standpunt mondeling kunnen toelichten op een op 16 juni 1997 gehouden hoorzitting.
Bij de bestreden besluiten sub a heeft verweerder, met overneming van het advies van de Adviescommissie Algemene wet bestuursrecht, de bezwaarschriften gericht tegen het besluit tot vaststelling van de ZKAZ kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij is overwogen dat de nieuwe regeling moet worden aangemerkt als een algemene regeling, waartegen geen bezwaar of beroep openstaat.
Bij de bestreden besluiten sub b heeft verweerder met overneming van het advies van de Adviescommissie Algemene wet bestuursrecht, de bezwaarschriften gericht tegen de eerste betalingen op grond van de ZKAZ ongegrond verklaard. Eiseressen hebben tegen de bestreden besluiten tijdig beroep bij de rechtbank ingesteld.
Hierna is de behandeling van de beroepen aangehouden in verband met een procedure bij de Centrale Raad van Beroep in een verwante zaak.
De zaken zijn vervolgens gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank van 29 september 2000. Eiseressen zijn ter zitting verschenen bij gemachtigde mr. S. Land, wonende te Hollandsche Rading. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. S. Levelt, advocaat te Amsterdam, en mr. A.C. Beukenkamp, werkzaam bij het AZUA.

3. MOTIVERING

Ten aanzien van de bestreden besluiten sub a
Partijen verschillen van mening over de vraag of tegen de mededeling in Status, nr. 2, van januari 1997 ten aanzien van de invoering van de ZKAZ per 1 januari 1996 bezwaar en beroep openstaat. Daarbij zijn de bezwaren met name gericht tegen de pro rata berekening van de hoogte van de tegemoetkoming ziektekosten. Ten aanzien hiervan wordt overwogen als volgt. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb voor zover hier van belang dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep bij een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in stellen tegen dat besluit bezwaar te maken.
Ingevolge artikel 8:2, van de Awb kan geen beroep worden ingesteld tegen:
a. een besluit, inhoudende een algemeen verbindend voorschrift of een beleidsregel,
b. een besluit, inhoudende de intrekking of de vaststelling van de inwerkingtreding van een algemeen verbindend voorschrift of een beleidsregel, en
c. een besluit, inhoudende de goedkeuring van een besluit, inhoudende een algemeen verbindend voorschrift of een beleidsregel of de intrekking of de vaststelling van de inwerkingtreding van een algemeen verbindend voorschrift of een beleidsregel.
De rechtbank is van oordeel dat de bepalingen in de ZKAZ, voor zover daarin is vastgelegd in welke gevallen verweerder tot betaling van een tegemoetkoming in ziektekosten kan dan wel moet overgaan alsook op welke wijze de hoogte van het uit te betalen bedrag dient te worden berekend, moeten worden aangemerkt als algemeen verbindende voorschriften. De bepalingen bevatten geen concrete besluiten tot toekenning van een vergoeding, doch algemene rechtsregels die rechtsnormen inhouden. Dat eiseressen de in Status nr. 2 van januari 1997 gedane mededeling hebben ervaren als een concrete beslissing doet hier niet aan af.
Gelet op het bepaalde in artikel 8:2, eerste lid, aanhef en onder b, juncto artikel 7:1 van de Awb staat tegen een algemeen verbindend voorschrift geen bezwaar of beroep open. Hieruit volgt dat de bezwaarschriften van eiseressen bij de bestreden besluiten sub a terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. De tegen deze besluiten ingestelde beroepen dienen dan ook ongegrond te worden verklaard.

Ten aanzien van de bestreden besluiten sub b
Partijen verschillen in de eerste plaats van mening over de vraag of verweerder, door ten aanzien van eiseressen toepassing te geven aan de ZKAZ, in strijd heeft gehandeld met het in artikel 125g Ambtenarenwet neergelegde verbod tot het maken van onderscheid op grond van een verschil in arbeidsduur. Eiseressen hebben in dit verband aangevoerd dat zij ten opzichte van voltijdwerkers benadeeld worden, nu het bedrag van de tegemoetkoming op grond van de ZKAZ voor deeltijdwerkers beduidend lager is dan de tegemoetkoming op grond van de oude regeling. In de tweede plaats verschillen partijen van mening over de vraag of verweerder een verboden onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt. Eiseressen hebben daartoe verwezen naar het algemene rechtsbeginsel van gelijke behandeling zoals dat is opgenomen in zowel bepalingen van nationaal recht als in bepalingen van internationaal recht, waaronder artikel 14 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag voor de burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Eiseressen hebben hiertoe onweersproken gesteld dat in het AZUA meer vrouwen dan mannen door de maatregel worden getroffen. Eiseressen stellen zich in dit opzicht achter het oordeel van de Commissie gelijke behandeling op voormelde punten.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 125g van de Ambtenarenwet een uitwerking is van internationaalrechtelijke verdragen en moet worden beschouwd als een lex specialis. Van strijd met internationaal recht is gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 november 1999 geen sprake, aldus verweerder.
In de derde plaats is in geschil of verweerder het eigendomsrecht van eiseressen heeft geschonden.
Tenslotte hebben eiseressen gesteld dat verweerder in strijd heeft gehandeld met algemene rechtsbeginselen of algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name omdat een ontoereikende overgangsregeling zou zijn getroffen.
Eiseressen hebben de rechtbank verzocht om de bestreden besluiten te vernietigen en verweerder te veroordelen in de kosten van de procedure, alsmede tot vergoeding van geleden schade.
De rechtbank overweegt het volgende.

met betrekking tot artikel 125g van de Ambtenarenwet
Ingevolge artikel 125g van de Ambtenarenwet mag het bevoegd gezag geen onderscheid maken tussen ambtenaren op grond van een verschil in arbeidsduur in de voorwaarden waaronder een aanstelling wordt verleend, verlengd dan wel beëindigd, tenzij een dergelijk onderscheid objectief gerechtvaardigd is.
De onderhavige zaken komen met het oog op de toepassing van artikel 125g van de Ambtenarenwet op de wezenlijke punten overeen met de zaak waarop een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 november 1999 betrekking heeft. Die uitspraak bevindt zich onder de gedingstukken en is tevens gepubliceerd in TAR 2000/12.
Onder verwijzing naar hetgeen in die uitspraak is overwogen stelt de rechtbank vast, dat uit de wetsgeschiedenis blijkt, dat van een onderscheid als bedoeld in artikel 125g van de Ambtenarenwet slechts sprake is indien het verschil in behandeling tot benadeling leidt. In het algemeen is van benadeling geen sprake indien een arbeidsvoorwaarde evenredig is aan de omvang van de arbeidsduur.
Uit de aard of strekking van een arbeidsvoorwaarde kan echter voortvloeien dat toekenning evenredig aan de arbeidsduur toch een benadeling inhoudt, bijvoorbeeld waar het gaat om vergoeding van noodzakelijke met de arbeid samenhangende kosten. Het komt er dus op aan vast te stellen of uit de aard of strekking van de ziektekostenvergoeding voortvloeit dat toekenning naar rato een benadeling oplevert.
De ziektekosten waarop de vergoeding ingevolge de ZKAZ betrekking heeft hangen niet samen met de arbeid, zodat niet uit dien hoofde van benadeling sprake is. Die ziektekosten zouden immers in alle gevallen door eiseressen betaald moeten worden, ongeacht of zij volledig of in deeltijd dan wel in het geheel niet in een betrekking werkzaam zouden zijn.
De Commissie Gelijke Behandeling heeft in haar oordeel van 22 december 1997 (nr. 97/143) geconcludeerd dat verweerder door de naar rato verstrekking van de tegemoetkoming ziektekosten een verboden onderscheid naar arbeidsduur heeft gemaakt zoals bedoeld in artikel 125g van de Ambtenarenwet. De Commissie is tot die conclusie gekomen omdat naar haar oordeel deeltijdwerkers gelet op de strekking van de ziektekostenvergoeding ingevolge de ZKAZ door de toekenning naar rato van de arbeidsduur worden benadeeld.
Naar het oordeel van de rechtbank brengt de strekking van de ZKAZ, voor zover daarmee wordt beoogd de betrokken ambtenaren in een vergelijkbare positie te brengen met ziekenfondsverzekerden, niet mee dat er geen verschil meer zou mogen bestaan tussen die betrokken ambtenaren en ziekenfondsverzekerden. Uit de strekking van de ZKAZ vloeit niet voort dat verweerder verplicht zou zijn aan de betrokken ambtenaren die in deeltijd werken dezelfde voordelen toe te kennen als door de wetgever zijn toegekend aan verplichte ziekenfondsverzekerden die in deeltijd werken. Een dergelijke verplichting voor verweerder valt evenmin af te leiden uit artikel 125g van de Ambtenarenwet.
Het feit dat eiseressen onder de verplichte verzekering van de Ziekenfondswet zouden vallen indien zij als deeltijdwerker bij een particuliere werkgever in dienst zouden zijn geweest brengt evenmin mee dat verweerder zich schuldig zou maken aan een benadeling meebrengend onderscheid als bedoeld in artikel 125g van de Ambtenarenwet. Weliswaar is het voor eiseressen nadelig dat zij niet kunnen profiteren van de Ziekenfondswet, maar het door de wetgever aangebrachte onderscheid tussen verplicht verzekerden en niet verzekerden ingevolge de Ziekenfondswet staat los van de omvang van de arbeidsduur. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat aard en strekking van de ziektekostenvergoeding ingevolge de ZKAZ niet meebrengen dat toekenning naar rato van de arbeidsduur benadeling oplevert. De door de wetgever beoogde hoofdregel, dat arbeidsvoorwaarden naar evenredigheid van de arbeidsduur mogen worden toegekend blijft dus ook in dit geval van toepassing.

met betrekking tot onderscheid op grond van geslacht
Eiseressen verwijten verweerder zowel het maken van een verboden onderscheid op grond van verschil in arbeidsduur als het maken van indirect onderscheid op grond van geslacht. De onderhavige zaken verschillen daarmee van die, waarop de eerder genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 november 1999 betrekking had, waarin het beroep beperkt was tot de vraag of artikel 125g van de Ambtenarenwet was geschonden.
De Nederlandse wetgever heeft discriminatie op grond van geslacht verboden in verscheidene wettelijke bepalingen, mede ter implementatie van bepalingen van internationaal recht (met inbegrip van het supranationale Europese recht).
Naar het oordeel van de rechtbank leidt verweerder ten onrechte uit de aangehaalde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep af, dat die bepalingen van nationaal en internationaal recht waarop eiseressen zich beroepen niet geschonden zouden zijn. Immers, in die zaak moest de rechter zich beperken tot de vraag of verboden onderscheid op grond van verschil in arbeidsduur was gemaakt. Voor zover uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep kan worden afgeleid dat het internationale recht niet was geschonden, geldt dat slechts voor bepalingen van internationaal recht die betrekking hebben op verboden onderscheid op grond van verschil in arbeidsduur, zoals onder meer vervat in IAO Conventie 175 en – voor zover reeds van toepassing – Richtlijn 97/81 EG inzake deeltijdarbeid.
De rechtbank deelt evenmin de opvatting van verweerder dat op grond van het Lex-specialis karakter van artikel 125g van de Ambtenarenwet niet meer toegekomen kan worden aan een beoordeling van de vraag of verweerder ten aanzien van eiseressen een verboden onderscheid naar geslacht heeft gemaakt.
Weliswaar is denkbaar dat de grens tussen geoorloofd en verboden onderscheid op grond van verschil in arbeidsduur in een concreet geval samenvalt met de grens tussen geoorloofd en verboden indirect onderscheid naar geslacht, maar dat hoeft geenszins steeds het geval te zijn. Bovendien kan een geschil over verboden onderscheid op grond van geslacht meebrengen dat de rechter moet toetsen aan rechtstreeks werkende bepalingen van internationaal recht met betrekking tot geslachtsdiscriminatie. Daaraan kan geen afbreuk worden gedaan door het eventuele ‘lex specialis’ karakter van nationale wetgeving.
Artikel 5, eerste lid, onder d, van de Algemene wet gelijke behandeling verbiedt onder meer onderscheid op grond van geslacht bij arbeidsvoorwaarden. Ingevolge artikel 1 van die wet omvat dat verbod tevens indirect onderscheid, hetgeen betekent: onderscheid op grond van andere hoedanigheden dan geslacht, dat onderscheid op grond van geslacht tot gevolg heeft. Ingevolge artikel 2 geldt het verbod niet ten aanzien van indirect onderscheid dat objectief gerechtvaardigd is. In enigszins andere bewoordingen verbiedt artikel la van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen in het bijzonder aan het bevoegd gezag in de openbare dienst het maken van onderscheid tussen mannen en vrouwen in (onder meer) de arbeidsvoorwaarden. Ook daarbij gaat het blijkens artikel 1 van laatstgenoemde wet zowel om indirect als om direct onderscheid.
Laatstgenoemde wet strekt ter implementatie van Richtlijn 76/207/EEG inzake gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Voor de uitleg van die wet is derhalve in het bijzonder de jurisprudentie van het Hof van justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG) van belang. Volgens die jurisprudentie is indirect onderscheid naar geslacht verboden tenzij daarvoor een objectieve rechtvaardiging bestaat.
Verweerder heeft de bestreden besluiten gebaseerd op de ZKAZ. De rechtbank moet nagaan of de bepalingen van het ZKAZ waarop verweerder zich beroept buiten toepassing moeten worden gelaten omdat ze verboden indirect onderscheid naar geslacht inhouden.
Ter beantwoording van de vraag of sprake is van verboden indirect onderscheid naar geslacht moet in een geval als het onderhavige eerst worden nagegaan of de bedoelde bepalingen een ongelijke behandeling van voltijd- en deeltijdwerkers meebrengen. Daarbij moeten aard en strekking van die bepalingen in aanmerking worden genomen. Indien van ongelijke behandeling sprake is moet worden nagegaan of deze aanzienlijk meer vrouwen dan mannen treft. Pas indien ook die laatste vraag bevestigend wordt beantwoord, komt de vraag aan de orde of er objectieve, niet met discriminatie op grond van geslacht verband houdende factoren voorhanden zijn die de vastgestelde ongelijke behandeling kunnen rechtvaardigen. Deze benadering is overeenkomstig die van het HvJEG, onder meer kenbaar uit het arrest in de zaak Bilka, HvJEG 13 mei 1986, zaak 170/84. In de onderhavige zaak moet dus allereerst worden bezien of het uit de ZKAZ voortvloeiende verschil in de omvang van de ziektekostenvergoeding voor respectievelijk voltijd- en deeltijdwerkers een ongelijke behandeling in bovenbedoelde zin oplevert, mede gelet op aard en strekking van de regeling. Voor de beantwoording van die vraag acht de rechtbank van belang, dat de ziektekostenvergoeding het karakter heeft van een uit de dienstbetrekking voortvloeiend geldelijk voordeel, dat in beginsel naar evenredigheid van de arbeidsduur mag worden toegekend. De rechtbank verwijst in dit verband naar het arrest in de zaak Helmig, HvJEG 15 december 1994, zaak C399/92 en naar artikel 4 van de eerder genoemde Richtlijn 97/81/EG. De rechtbank ziet voorts geen aanknopingspunt voor afwijking van het pro rata beginsel in de bepalingen van het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen, dat uitkeringen mede begrijpt onder het begrip beloning in artikel 11, eerste lid, onder (d), in het kader van de verplichting van de verdragstaten het recht op gelijke beloning te verzekeren. De toekenning naar evenredigheid van de arbeidsduur brengt mee dat voltijdwerkers en deeltijdwerkers per uur een gelijke vergoeding voor ziektekosten ontvangen, zodat in dat opzicht van ongelijke behandeling geen sprake is.
Thans moet nog worden onderzocht of uit de aard en strekking van de ZKAZ voortvloeit dat de vergoeding per uur toch niet als het juiste ijkpunt voor de vergelijking kan worden aanvaard. Tegen pro rata toekenning van de vergoeding pleit het gegeven dat de kosten waarin de regeling beoogt tegemoet te komen voor voltijders en deeltijders in het algemeen even hoog zijn, zodat ze doorgaans naar verhouding zwaarder drukken op het inkomen van de deeltijder. Voor pro rata toekenning pleit, dat de aanspraak op de vergoeding net als die op het loon per maand wordt opgebouwd. Eveneens voor pro rata toekenning pleit het feit dat de ziektekostenvergoeding niet
bedoeld is om bepaalde met de dienstbetrekking samenhangende noodzakelijke kosten te bestrijden. De rechtbank ziet hierin een relevant verschil met bijvoorbeeld kosten van met het oog op de te verrichten werkzaamheden noodzakelijke opleiding of training. Veeleer is de ziektekostenvergoeding op één lijn te stellen met een vakantie-uitkering, die pro rata mag worden toegekend ondanks het feit dat de daarmee te bestrijden kosten voor een deeltijder in beginsel niet minder bedragen dan voor een voltijder. Het argument dat de ZKAZ ertoe strekt een bepaalde groep ambtenaren in een vergelijkbare positie te brengen met ziekenfondsverzekerden acht de rechtbank van onvoldoende gewicht om op grond daarvan te concluderen dat de vergoeding niet pro rata mag worden toegekend.
Immers, het feit dat de nationale wetgever aan een bepaalde groep deeltijdwerkers namelijk de ziekenfondsverzekerden, een voordeel heeft toegekend dat uitstijgt boven hetgeen hen op grond van het pro rata beginsel zou toekomen brengt niet mee dat verweerder verplicht zou zijn dergelijke voordelen ook toe te kennen aan niet-ziekenfondsverzekerden onder het bereik van de ZKAZ.
Per saldo komt de rechtbank tot het oordeel dat gelet op aard en strekking van de ZKAZ de vergoeding per gewerkt uur geen onjuist ijkpunt vormt voor de vergelijking, zodat de pro rata toekenning van de vergoeding niet kan worden aangemerkt als een ongelijke behandeling van deeltijders en voltijders in boven bedoelde zin.
Dat betekent dat de rechtbank de vraag of aanzienlijk meer vrouwen dan mannen worden getroffen onbesproken kan laten en evenmin toekomt aan de vraag of zich een objectieve rechtvaardigingsgrond voordoet.
De conclusie moet zijn dat verweerder door toekenning van de ziektekostenvergoeding naar evenredigheid van de arbeidsduur geen verboden indirect onderscheid naar geslacht heeft gemaakt in de zin van de Nederlandse wetgeving. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet in strijd heeft gehandeld met de toepasselijke normen van EG-recht, zoals vervat in artikel 119 (thans 141) van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en in de Richtlijnen 75/117/EEG en 76/207/EEG respectievelijk betreffende gelijke beloning en gelijke behandeling van mannen en vrouwen.
Toetsing aan artikel 14 van het EVRM en aan artikel 26 van het IVBPR, waarop eiseressen zich hebben beroepen, leidt niet tot een andere conclusie, nu die bepalingen voor zover in deze relevant met betrekking tot de gelijke behandeling van mannen en vrouwen geen strengere normen bevatten dan het EG-recht. Hetzelfde geldt naar het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de overige toepasselijke normen van internationaal recht, zoals onder meer vervat in Verdrag nr. 100 van de Internationale Arbeidsorganisatie en in het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen, zodat de vraag naar de rechtstreekse werking van de desbetreffende bepalingen geen bespreking behoeft.

met betrekking tot schending van het eigendomsrecht
Eiseressen hebben hun stelling dat het eigendomsrecht zou zijn geschonden niet nader onderbouwd. Ter zitting hebben zij doen stellen zich te baseren op jurisprudentie op het terrein van het sociaal zekerheidsrecht. Voor zover eiseressen daarmee het oog hebben op het arrest Gaygusuz van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) gepubliceerd in RSV 1997/234, merkt de rechtbank op daarin geen aanknopingspunten te zien voor een onderbouwing van hun stelling, aangezien het in die zaak ging om de weigering van een uitkering waarvan de toekenning gekoppeld was aan de voorwaarde van voorafgaande premiebetaling. Verder volgt de jurisprudentie van het EHRM dat een verwachting omtrent het verwerven van eigendom (the expectation of acquiring property) niet als eigendom wordt beschermd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het eigendomsrecht van eiseressen niet geschonden door hun rechtspositie middels de ZKAZ te wijzigen. Immers, door die verandering in hun rechtspositie zijn hen geen rechten ontnomen die zij reeds verworven hadden, doch is slechts het uitzicht verminderd op rechten die zij in de toekomst zouden kunnen verwerven door hun werkzaamheden voort te zetten.

met betrekking tot algemene beginselen
Eiseressen hebben aangevoerd dat de bestreden besluiten niet in stand kunnen blijven, omdat bij de vaststelling van de voor hen ongunstige wijziging in hun rechtspositie onvoldoende compensatie zou zijn geboden. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gezegd worden dat verweerder bij afweging van de belangen van eiseressen en de bij invoering van de ZKAZ betrokken belangen, waaronder het belang van een zoveel mogelijk uniforme rechtspositie voor het betrokken personeel en het belang van doelmatige besteding van de aan verweerder toevertrouwde financiële middelen, in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot toepassing van de ZKAZ op eiseressen met een overgangsregeling waarbij het nadeel van eiseressen is gecompenseerd voor een periode van anderhalf jaar.
Nu het effect van de terugwerkende kracht van de ZKAZ voor eiseressen is gecompenseerd door de overgangsregeling en voorts geen toezeggingen zijn gedaan omtrent onvoorwaardelijke voortzetting van de voorheen geldende regelingen, kan evenmin gezegd worden dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel.
De rechtbank ziet geen gronden voor vernietiging van de bestreden besluiten sub b wegens strijd met enig algemeen rechtsbeginsel of algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Uit het voorgaande vloeit voort dat de beroepen tegen de bestreden besluiten sub b ongegrond verklaard moeten worden.

met betrekking tot schadevergoeding, proceskosten en griffierecht ten aanzien van alle bestreden besluiten
Aangezien geen van de beroepen gegrond verklaard wordt bestaat er geen mogelijkheid tot toekenning van schadevergoeding op grond van artikel 8:73 Awb.
Voor vergoeding van proceskosten of griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.

4. BESLISSING

De rechtbank, verklaart de beroepen ongegrond.

Rechters

Mrs. Van Peijpe, Van Nifterick, Verloop