Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 15 december 2000

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Twee vragen staan centraal in dit arrest:
– Is de rechter bevoegd bij wijze van nevenvoorziening (ex art. 827 Rv) in een echtscheidingsprocedure, waarin beide ouders gezamenlijk het gezag behouden, de gewone verblijfplaats van het kind te bepalen?
– Is de rechter bevoegd in geval van ontbinding van huwelijk aan beide ouders gezamenlijk het gezag over een minderjarige op te dragen, indien elk der ouders heeft verzocht met uitsluiting van de andere ouder met het eenhoofdig gezag te worden belast (art. 1:251 BW)?
Beide vragen worden bevestigend beantwoord door de Hoge Raad. Wat de eerste vraag betreft, verwijst de Hoge Raad naar artikel 1:253a BW, op grond waarvan ouders met gezamenlijk gezag in geval van een geschil omtrent de verblijfplaats van het kind zich tot de rechter kunnen wenden. Deze kan dan de verblijfplaats van het kind bepalen zonder genoodzaakt te zijn het gezamenlijk gezag te beëindigen (vgl. HR 2 februari 1990, NJ 1990, 363). Dit gegeven, in samenhang met het bepaalde in art. 827 Rv, leidt tot de aanname dat de rechter tevens bevoegd is op verzoek van (één van) de ouders in een echtscheidingsprocedure, waarbij het gezamenlijk gezag in stand blijft, bij wijze van nevenvoorziening de verblijfplaats van het kind te bepalen. Ook kan de rechter in een echtscheidingsprocedure, ondanks verzoek van beide partijen afzonderlijk tot eenhoofdig gezag, het gezamenlijk gezag in stand laten. Artikel 1:251 BW is, in tegenstelling tot hetgeen in het cassatiemiddel wordt betoogd, geen regel van openbare orde. De norm is het doorlopen van het gezamenlijk ouderlijk gezag na ontbinding huwelijk; opteren beide ouders met uitsluiting van de ander voor het eenhoofdig gezag, dan zullen deze ouders elk afzonderlijk aan moeten tonen, dat toekenning van het eenhoofdig gezag aan een van hen in het belang van het kind is. Is de rechter niet overtuigd door hetzij de ene, hetzij de andere ouder dan is hij bevoegd het gezamenlijk gezag in het belang van het kind in stand te laten.

Volledige tekst

1. HET GEDING IN FEITELIJKE INSTANTIES

Met een op 23 juli 1997 ter griffie van de Rechtbank te Almelo ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie – verder te noemen: de vader – zich gewend tot die Rechtbank en verzocht echtscheiding tussen hem en verweerster in cassatie – verder te noemen: de moeder – uit te spreken en – voor zover in cassatie van belang – hem met uitsluiting van de moeder met het gezag over het op [geboortedatum] 1996 te [geboorteplaats] geboren minderjarig kind [het kind] te belasten.
De moeder heeft het verzoek omtrent de gezagsvoorziening bestreden en zelfstandig verzocht haar alleen met het gezag over [het kind] te belasten.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 8 oktober 1997 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de beslissing omtrent de gezagsvoorziening en de vaststelling van een omgangsregeling aangehouden in afwachting van een rapport en advies door de Raad voor de Kinderbescherming. Bij beschikking van 20 april 1998 heeft de Rechtbank, totdat nader zal worden beslist, bepaald dat beide ouders gezamenlijk het ouderlijk gezag over [het kind] zullen uitoefenen en dat het kind conform de beslissing voorlopige voorzieningen van 7 juli 1997 zijn gewone verblijfplaats bij de vader zal hebben. Voorts heeft de Rechtbank inzake het omgangsrecht van de moeder met [het kind] een voorlopige regeling getroffen, zoals in het dictum van deze beschikking omschreven, en elke nadere beslissing omtrent het gezag en omgang aangehouden in afwachting van een nader rapport en advies door de Raad voor Kinderbescherming. Tegen laatstvermelde beschikking heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Bij beschikking van 29 september 1998 heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank van 20 april 1998, voor wat betreft de daarbij vastgestelde voorlopige omgangsregeling, vernietigd en, in zoverre opnieuw beschikkende, een voorlopige omgangsregeling tussen de moeder en [het kind] vastgesteld van een weekeinde per veertien dagen van vrijdag 16.00 uur tot zondag 17.00 uur, en die beschikking voor het overige bekrachtigd.
Nadat de gezinsvoogdes bij brief van 6 november 1998 rapport had uitgebracht heeft de Rechtbank na een tussenbeschikking van 9 december 1998 bij eindbeschikking van 22 februari 1999 bepaald dat beide ouders gezamenlijk belast blijven met het ouderlijk gezag over [het kind]. Voorts heeft de Rechtbank bepaald dat [het kind] zijn gewone verblijfplaats zal hebben bij zijn vader en inzake het omgangsrecht van de moeder met [het kind] als basisregeling getroffen dat het kind eens per twee weken het weekend van vrijdag 16.00 uur tot zondag 17.00 uur bij de moeder verblijft en verstaan dat de gezinsvoogd(es) in het kader van de ondertoezichtstelling zonodig deze regeling kan verruimen of beperken en aanwijzingen kan geven met betrekking tot vakanties en feestdagen. Het meer of anders verzochte heeft de Rechtbank afgewezen.
Ook tegen de beschikking van de Rechtbank van 22 februari 1999 heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Na een tussenbeschikking van 7 september 1999 en na een rapportage door het PAR van 26 november 1999, heeft het Hof bij beschikking van 15 februari 2000 de beschikking van de Rechtbank van 22 februari 1999, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigd en in zoverre opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat [het kind] met ingang van de datum van ’s Hofs beschikking zijn gewone verblijfplaats bij de moeder heeft en als omgangsregeling tussen de vader en [het kind] vastgesteld dat [het kind] eenmaal per twee weken een weekeinde bij de vader zal verblijven, met dien verstande dat de concrete invulling geschiedt in overleg met en onder begeleiding van de gezinsvoogdij-instelling.
De beschikkingen van het Hof van 7 september 1999 en 15 februari 2000 zijn aan deze beschikking gehecht.

2. HET GEDING IN CASSATIE

Tegen de twee laatstvermelde beschikkingen van het Hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De moeder heeft verzocht de vader niet te ontvangen in zijn verzoeken, dan wel hem deze te ontzeggen, met verdere voorziening als het de Hoge Raad in goede justitie zal vermenen te behoren.
De conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst Moltmaker strekt tot verwerping van het beroep.

3. BEOORDELING VAN DE MIDDELEN

3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.

(i) Op [geboortedatum] 1996 is uit het huwelijk van partijen [het kind] geboren. In juni 1997 is de vader met [het kind] bij zijn ouders ingetrokken. In de daarop volgende echtscheidingsprocedure – de echtscheiding is op 8 oktober 1997 uitgesproken – hebben partijen, ieder voor zich, verzocht met uitsluiting van de ander met het gezag over [het kind] te worden belast.

(ii) Op 20 april 1998 is [het kind] onder toezicht gesteld. In afwachting van advies van de Raad voor de Kinderbescherming en de gezinsvoogdij-instelling, heeft de Kinderrechter in een tussenbeschikking van diezelfde datum bepaald dat de ouders gezamenlijk het gezag houden en dat [het kind] conform de beschikking voorlopige voorzieningen zijn gewone verblijfplaats bij de vader zal hebben. In hoger beroep zijn deze beslissingen in stand gebleven.

(iii) Nadat de Kinderrechter de zaak naar de Rechtbank verwezen had, heeft de Rechtbank bij eindbeschikking van 22 februari 1999 bepaald dat beide ouders gezamenlijk belast blijven met het ouderlijk gezag en dat [het kind] zijn gewone verblijfplaats zal hebben bij de vader. In het door haar tegen deze beschikking ingestelde hoger beroep heeft de moeder verzocht dat het Hof zal bepalen dat [het kind] bij haar zijn gewone verblijfplaats zal hebben.

3.2 In zijn eindbeschikking van 15 februari 2000 heeft het Hof bepaald dat [het kind] met ingang van de datum van deze beschikking zijn gewone verblijfplaats bij de moeder zal hebben. Het Hof heeft zulks gegrond op zijn oordeel dat, zoals is vermeld in het rapport van het PAR, verblijf van [het kind] bij de moeder beter aansluit bij de behoeften van [het kind]. Het Hof heeft voorts overwogen dat partijen gezamenlijk het gezag over [het kind] blijven uitoefenen en een omgangsregeling tussen [het kind] en de vader vastgesteld.

3.3.1 Middel 1 betoogt dat tot de nevenvoorzieningen die bij gelegenheid van een echtscheiding gevorderd kunnen worden blijkens art. 827 Rv. niet behoort het bepalen van de “gewone verblijfplaats” van het kind, en dat het Hof, omdat art. 827 Rv. een bepaling van openbare orde is, ten onrechte heeft nagelaten de reeds door de Rechtbank gemaakte fout met betrekking tot de verblijfplaats te corrigeren.

3.3.2 Indien in geval van gezamenlijke gezagsuitoefening een geschil tussen de ouders ontstaat met betrekking tot de verblijfplaats van het kind, kan dat geschil op grond van art. 1:253a BW worden voorgelegd aan de rechter. De rechter kan daarop de verblijfplaats vaststellen, zonder genoodzaakt te zijn het gezamenlijk gezag te beëëindigen (vgl. HR 2 februari 1990, nr. 7647, NJ 1990, 363). Met het voorgaande en met het bepaalde in art. 827 Rv. strookt het aan te nemen dat de rechter tevens de bevoegdheid toekomt om in het zich hier voordoende geval dat de beide ouders gezamenlijk met het gezag belast blijven, bij wijze van nevenvoorziening op verzoek van (een van) de ouders een beslissing te nemen omtrent de gewone verblijfplaats van het kind. Middel 1 faalt derhalve.

3.4.1 Middel 2 bevat de klacht dat het Hof de beschikking van de Rechtbank ambtshalve had moeten vernietigen voorzover deze de gezagsvoorziening betrof. Het strekt ten betoge dat indien de ouders ieder voor zich, verzoeken te worden belast met het gezag over de kinderen, het gezag niet aan de ouders gezamenlijk kan worden opgedragen. Het middel acht de gestelde regel van openbare orde, zodat het Hof, ook al had de vader zulks niet aangevoerd in zijn verweerschrift, de beschikking op die grond had moeten vernietigen.

3.4.2 Het middel faalt. Indien beide ouders in een echtscheidingsprocedure verzoeken met uitsluiting van de ander met het gezag over hun minderjarige kinderen te worden belast, is de rechter niet gehouden het gezag toe te kennen aan een van de ouders. Uit art. 1:251 lid 2 BW volgt slechts dat de rechter in geval van ontbinding van het huwelijk kan bepalen dat het gezag over een kind of de kinderen aan een van de ouders alleen toekomt. Bij de beoordeling of hij een verzoek daartoe al dan niet zal toewijzen dient, zoals uit deze bepaling volgt, uitsluitend het belang van het kind beslissend te zijn.

3.5 Middel 3 bestrijdt met motiveringsklachten de door het Hof gegeven beslissing over de verblijfplaats van [het kind].
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. BESLISSING

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

CONCLUSIE A-G mr. Moltmaker

Edelhoogachtbaar college,

1 FEITEN EN PROCESGANG

1.1 Voor de feiten verwijs ik in de eerste plaats naar de in cassatie bestreden beschikkingen van het hof. Partijen zijn op 27 oktober 1995 gehuwd. Op [geboortedatum] 1996 is [het kind] geboren. In juni 1997 is verzoeker tot cassatie (de vader) met [het kind] vertrokken. Hij is toen met [het kind] bij zijn ouders ingetrokken. Naar aanleiding van een verzoek van verweerster in cassatie (de moeder) ex art. 822 Rv is [het kind] bij beschikking van 7 juli 1997 bij wege van voorlopige voorziening aan de vader toevertrouwd.

1.2 Op 23 juli 1997 heeft de vader verzocht tussen partijen de echtscheiding uit te spreken en hem met uitsluiting van de moeder met het gezag over [het kind] te belasten. In een zelfstandig verzoek heeft ook de moeder verzocht alleen met het gezag belast te worden. Op 8 oktober 1997 is de echtscheiding uitgesproken.

1.3 Op 20 april 1998 is [het kind] onder toezicht gesteld. In een tussenbeschikking van dezelfde datum heeft de kinderrechter te Almelo bepaald dat, in afwachting van advies van de Raad voor de Kinderbescherming en de gezinsvoogdij-instelling, de ouders gezamenlijk het gezag houden en dat [het kind] conform de beschikking voorlopige voorzieningen zijn gewone verblijfplaats bij de vader zal hebben.

1.4 De moeder heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. Het hof heeft de beschikking van 20 april 1998 voor wat betreft de gezagsvoorziening en de gewone verblijfplaats bekrachtigd bij beschikking van 29 september 1998.

1.5 De kinderrechter heeft de zaak bij beschikking van 9 december 1998 opnieuw aangehouden omdat het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming nog niet beschikbaar was. Hij heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.

1.6 In afwijking van het advies van de Raad voor de Kinderbescherming heeft de rechtbank bij beschikking van 22 februari 1999 bepaald dat [het kind] zijn gewone verblijfplaats zal hebben bij de vader en dat beide ouders gezamenlijk belast blijven met het ouderlijk gezag. Tevens heeft zij een omgangsregeling vastgesteld.
De rechtbank heeft daartoe, kort gezegd, overwogen dat uit het rapport blijkt dat de moeder iets meer capaciteiten heeft dan de vader, maar dat de verschillen marginaal zijn. Daarom acht de rechtbank het belangrijker het hechtingsproces tussen de vader en [het kind] niet te verstoren. Tevens heeft de rechtbank meegewogen dat de omgangsregeling nu min of meer redelijk verloopt en dat een omgangsregeling vader – [het kind] voor de vader bezwarender zal zijn.
Met betrekking tot de gezagsvoorziening overweegt de rechtbank dat voortzetting van gezamenlijk ouderlijk gezag na echtscheiding hoofdregel is en eenhoofdig gezag de uitzondering. Slechts indien het belang van het kind dat zou meebrengen, zou de ene ouder met uitsluiting van de ander met het gezag moeten worden belast. Een beslissing om éééén van de ouders met het gezag te belasten met uitsluiting van de ander zou (nog) meer aanleiding voor strijd geven en is om die reden niet in het belang van [het kind] te achten. In dit geval is het in het belang van het kind te achten dat de ouders in een gelijkwaardige positie ten opzichte van elkaar en ten opzichte van de gezinsvoogdes blijven staan.

1.7 De moeder heeft hoger beroep aangetekend tegen de eindbeschikking van de rechtbank. Zij heeft het hof verzocht die beschikking wat betreft de vaststelling van de gewone verblijfplaats van [het kind] te vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat [het kind] zijn gewone verblijfplaats zal hebben bij haar. Het hof heeft, na een tussenbeschikking d.d. 7 september 1999 en rapportage door het PAR, bij beschikking van 15 februari 2000 de eindbeschikking van de rechtbank vernietigd, voor zover onderworpen aan het oordeel van het hof en heeft, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat [het kind] met ingang van de datum van de beschikking zijn gewone verblijfplaats bij de moeder zal hebben.
Het hof overweegt daartoe, dat uit het rapport van het PAR blijkt dat de mogelijkheden van de moeder op het pedagogische, sociaal-emotionele en affectieve vlak beter aansluiten bij de huidige behoeften van [het kind] dan die van de vader (rov. 2.4). De nadelen van een overgang van de vader naar de moeder (verbreking van de continuïïteit in de dagelijkse verzorging) wegen niet op tegen de voordelen, zoals die blijken uit het rapport van het PAR (rov. 2.6). Het hof overweegt voorts dat partijen gezamenlijk gezag over [het kind] blijven uitoefenen (rov. 2.7). Ten slotte stelt het hof een omgangsregeling tussen de vader en [het kind] vast (rov. 2.8).

1.8 De vader heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikkingen van het hof. Hij heeft drie cassatiemiddelen aangevoerd. De moeder heeft een verweerschrift ingediend.

2. BEOORDELING VAN DE CASSATIEMIDDELEN

2.1 Middel 1

2.1.1 Middel 1 klaagt erover dat het bepalen van de gewone verblijfplaats van een kind niet behoort tot de in art. 827 Rv. genoemde nevenvoorzieningen en dat de rechtbank derhalve ten onrechte de gewone verblijfplaats van [het kind] heeft bepaald. Het hof heeft ten onrechte nagelaten deze fout van de rechtbank te corrigeren. Art. 827 Rv. is immers een bepaling van openbare orde is, zoals blijkt uit HR 31 oktober 1986, NJ 1987, 924 m.nt. JCS.

2.1.2 Het middel faalt. Het berust op het onjuiste uitgangspunt dat de rechtbank niet had mogen beslissen over de gewone verblijfplaats van [het kind].
Sinds de inwerkingtreding van de Wet van 30 oktober 1997, Stb. 506, is hoofdregel dat het gezamenlijk gezag van de ouders na echtscheiding doorloopt en dat eenhoofdig gezag de uitzondering is. De ouder die alleen met het gezag bekleed wenst te worden, moet een daartoe strekkend verzoek indienen. De rechter kan een dergelijke voorziening treffen als nevenvoorziening bij het echtscheidingsverzoek , zie art. 827, lid 1, sub c Rv.
In de parlementaire geschiedenis noch in de literatuur is onder ogen gezien een situatie als de onderhavige waarin de rechter in het belang van het kind het gezamenlijk gezag laat doorlopen, maar waarin partijen twisten over de vraag wie de feitelijke zorg over het kind op zich mag nemen. Men gaat er kennelijk van uit dat de rechter in gevallen waarin de ouders twisten over de verblijfplaats van het kind, het gezag aan één van hen zal opdragen, aldus beslissend over de feitelijke verblijfplaats van het kind, zie art. 1:12 lid 1 BW. Het ligt echter voor de hand dat de rechter niet alleen impliciet – door het gezag aan één van beide ouders op te dragen – maar ook expliciet – indien hij in het belang van het kind het gezamenlijk gezag laat doorlopen – over de verblijfplaats van het kind een beslissing kan nemen. Een dergelijke beslissing valt niet buiten het kader van de nevenvoorzieningen, nu het een met de gezagsvoorziening samenhangende voorziening betreft.

2.1.3 Ook aan art. 1:253a BW zou naar het mij voorkomt een argument kunnen worden ontleend, dat als er sprake is van gezamenlijke gezagsuitoefening en de ouders erover van mening verschillen bij wie van hen het kind gewoonlijk zal verblijven, de rechter niet genoodzaakt is de gezamenlijke gezagsuitoefening te beëindigen, maar – indien dit in het belang van het kind is – kan volstaan met te bepalen bij wie van de beide ouders het kind zijn gewone verblijfplaats zal hebben. Daarbij past dan een regeling op welke wijze de andere ouder zijn ouderlijk gezag kan uitoefenen en in het kader daarvan de aard en de frequentie van het contact van die ouder met het kind (de door het hof getroffen omgangsregeling).

2.1.4 Volledigheidshalve merk ik nog op dat, anders dan in het middel (nr. 6f) wordt verdedigd, uit HR 31 oktober 1986, NJ 1987, 924, niet meer kan worden afgeleid dan dat van openbare orde is de regel dat een huwelijk uitsluitend kan worden ontbonden door een uitspraak van de Nederlandse rechter gevolgd door inschrijving van die uitspraak in de registers van de burgerlijke stand.

2.2 Middel 2

2.2.1 Middel 2 bevat de klacht dat het hof de beschikking van de rechtbank ambtshalve had moeten vernietigen voor zover die de gezagsvoorziening betrof. Immers, aldus het middel, indien beide ouders eenhoofdig gezag claimen, kan het gezag niet aan beide ouders gezamenlijk worden opgedragen. Dit is een regel van openbare orde, zodat het hof, ook al had de vader zulks niet aangevoerd in zijn verweerschrift, de beschikking op die grond moeten vernietigen.

2.2.2 Het middel faalt. Het berust op het onjuiste uitgangspunt dat indien beide ouders met uitsluiting van de ander met het gezag belast wensen te worden, het de rechter niet meer vrijstaat hen gezamenlijk met het gezag te belasten. Beiden hebben een verzoek gedaan om alleen met het gezag bekleed te worden; de rechtbank heeft beide verzoeken afge-wezen op grond van haar oordeel dat geen van beiden heeft kunnen aantonen, zoals ingevolge art. 1:251 lid 2 vereist, dat het belang van het kind gediend wordt met eenhoofdig gezag, zie Personen- en familierecht, losbl., (J. E. Doek), aant. 3 bij art. 251 en Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 23 714, nr. 11, p. 12:

“De omdraaiing van de bestaande regel betekent in feite dat, tenzij de ouders het eens zijn dat een van beiden het gezag krijgt, de ouder die alleen met het gezag wil worden belast het antwoord moet geven op de vraag waarom het belang van het kind beter gediend is met toedeling van het gezag aan deze ouder alleen.”

De rechtbank heeft derhalve geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

2.2.3 Met het bovenstaande is het lot van middel 2 al bezegeld. Ten overvloede merk ik er nog het volgende over op. Indien de vader de door de rechtbank getroffen gezagsvoorziening had willen bestrijden, was het niet voldoende geweest zulks in zijn verweerschrift te doen. Hij had dan incidenteel appèl moeten instellen nu de gezagsvoorziening buiten het door de grieven van de moeder ontsloten gebied viel, zie rov. 2.1 van de beschikking van 7 september 1999.

2.3 Middel 3

2.3.1 Onderdeel 3A

2.3.1.1 Middel 3 is verdeeld in twee onderdelen. Onderdeel 3A bevat een klacht over ’s hofs oordeel dat het zich voldoende voorgelicht achtte om een beslissing te kunnen nemen en, subsidiair, een klacht over ’s hofs waardering van de deskundigenrapporten.

2.3.1.2 Voor zover in het onderdeel geklaagd wordt dat onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat het zich voldoende voorgelicht achtte om een beslissing te nemen, faalt de klacht. Het is in aan het inzicht van het hof als rechter die over de feiten oordeelt, overgelaten of het behoefte had aan nadere deskundige voorlichting, HR 31 maart 1995, NJ 1995, 597.
Ik vermeld nog dat de vader ingevolge art. 810a, lid 1 Rv. het hof kunnen verzoeken hem in de gelegenheid te stellen een contra-expertise te doen uitvoeren, indien hij van mening was dat de door het hof geraadpleegde rapporten tekort schoten.

2.3.1.3 Wat betreft de subsidiaire klacht het volgende. Vooropgesteld moet worden dat de waardering van de door de deskundigen uitgebrachte rapporten en de door hen ter zitting gegeven toelichtingen is voorbehouden aan de rechter in feitelijke instanties en in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Die waardering is ook niet onbegrijpelijk nu alle uitgebrachte rapporten in dezelfde richting wijzen.
Overigens merk ik op dat het hof het aan het slot van nr. 8c van het cassatieverzoekschrift genoemde commentaar op het PAR-rapport buiten beschouwing heeft gelaten op grond van zijn oordeel dat het pas daags voor de mondelinge behandeling aan het hof is verzonden en dat het bovendien niet in afschrift aan de advocaat van de moeder is verzonden (rov. 1.4 beschikking van 15 februari 2000).

2.3.2 Onderdeel 3B

2.3.2.1 Onderdeel 3B klaagt dat onbegrijpelijk is dat het hof in zijn overwegingen de gezinsvoogd buiten beschouwing heeft gelaten. Indien het hof rekening had gehouden met de door een gezinsvoogd te bieden hulp, was de balans wellicht in het voordeel van de vader doorgeslagen, zo begrijp ik het middel.

2.3.2.2 Ook deze klacht faalt. Het betreft hier een oordeel dat zo zeer is verweven met waarderingen van feitelijke aard, dat het in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst.

3 CONCLUSIE

Het middel in al zijn onderdelen ongegrond bevindend, concludeer ik tot verwerping van het beroep.

Rechters

Mrs. Mijnssen, Herrmann, Van der Putt-Lauwers, Fleers, De Savornin Lohman; A-G Moltmaker