Instantie: Hof van Justitie EG, 7 december 2000

Instantie

Hof van Justitie EG

Samenvatting


Eiseres is tot twee keer toe afgewezen voor deelname aan de juridische
opleiding die gevolgd moet worden alvorens aanstelling bij de rechterlijke
macht of in een hoge positie bij de overheid mogelijk is, dit omdat het
aantal kandidaten te groot was. Haar derde verzoek om deelname is wel
toegewezen. Naar aanleiding van de tweede afwijzing heeft eiseres gesteld dat
de selectieprocedure discriminerend is omdat daarbij voorrang wordt verleend
aan kandidaten die een militaire- of burgerdienst hebben vervuld. Dit zijn
alleen mannen. Het HvJEG merkt de bewuste regeling aan als een voorwaarde
inzake de toelating tot een beroepsopleiding. Een latere toelating kan
invloed hebben op de verdere loopbaan van een kandidaat. Daarom is richtlijn
76/207/EEG van toepassing. De gewraakte bepaling is volgens het HvJEG
indirect discriminerend, nu alleen mannen kunnen voldoen aan het vereiste van
het hebben vervuld van militaire- of burgerdienst. De indirecte discriminatie
wordt echter gerechtvaardigd door het feit dat doel van het geven van
voorrang aan de bewuste kandidaten is om de gevolgen van vertraging door het
vervullen van de dienstplicht te verlichten. Bovendien krijgen de
dienstplichtige mannen slechts twaalf maanden voorrang, terwijl de vertraging
die zij door de militaire- of burgerdienst oplopen ook tenminste twaalf
maanden bedraagt.

Volledige tekst

HET HOOFDGEDING

Mevrouw S. (hierna: ‘verzoekster’) slaagde in oktober 1997 voor het eerste
juridische staatsexamen. Krachtens het nationale recht en dat van het Land
Hessen moet voor de aanstelling in een ambt bij de rechterlijke macht of een
hogere overheidsdienst een voorbereidende juridische opleiding worden
gevolgd, en moet vervolgens het tweede staatsexamen worden afgelegd. Daartoe
diende verzoekster bij het Hessische Ministerium der Justiz und für
Europaangelegenheiten (Ministerie van Justitie en Europese Zaken van het
and Hessen; hierna: ‘Ministerie’) een verzoek in om tot de opleiding die in
januari 1998 begon, te worden toegelaten.
Bij brief van 16 december 1997 wees het ministerie verzoeksters aanvraag af,
stellende dat het gelet op het grote aantal kandidaten een selectie
overeenkomstig 24, lid 2, JAG had moeten maken. Bij brief van 11 februari
1998 deelde het Ministerie haar mede, dat zij om dezelfde redenen evenmin kon
worden toegelaten tot de volgende, in maart 1998 beginnende opleiding,
waarvoor zij haar kandidatuur had gehandhaafd.
Daarop diende verzoekster op 13 februari 1998 tegen de weigering om haar tot
de voorbereidende juridische opleiding toe te laten een bezwaarschrift in,
waarin zij onder meer stelde, dat de selectieprocedure discriminerend was
voor vrouwen, omdat voorrang werd verleend aan kandidaten die een militaire
dienstplicht of burgerdienst hadden vervuld, wat voorbehouden is voor mannen.
Dat bezwaarschrift werd op 2 april 1998 afgewezen, op grond dat de betrokken
regel die bedoeld is ter compensatie van de nadelen voor kandidaten die hun
militaire of burgerdienst moeten vervullen, op een gerechtvaardigd
onderscheidingscriterium was gebaseerd. Tegelijkertijd met haar
bezwaarschrift, vroeg verzoekster in kort geding voor het Verwaltungsgericht
Frankfurt am Main om vanaf het begin van de maand maart 1998 als
Rechtsreferendarin te worden aangesteld. Bij beschikking van 23 februari 1998
willigde het Verwaltungsgericht haar verzoek in, maar die beslissing werd op
27 februari 1998 door het Hessische Verwaltungsgerichtshof nietigverklaard.

Ten slotte stelde verzoekster op 9 april 1998 bij het Verwaltungsgericht
Frankfurt am Main beroep ten principale in, met het verzoek om de weigering
van het Ministerie onwettig te verklaren en het Land Hessen te veroordelen om
haar als Rechtsreferendarin aan te stellen voor de in mei 1998 beginnende
opleiding. Nadat zij bij brief van 28 april 1998 had vernomen, dat haar na de
voor laatstgenoemde opleiding gemaakte selectie uiteindelijk een plaats kon
worden toegewezen, trok zij haar vordering met betrekking tot die opleiding
in, maar handhaafde zij haar vordering strekkende tot vaststelling dat de
reeds gegeven beschikkingen onwettig waren, omdat zij daardoor als vrouw werd
gediscrimineerd.
Geneigd verzoeksters vordering toe te wijzen, met name omdat alleen
mannelijke kandidaten kunnen voldoen aan één van de voorwaarden ter
verkrijging van voorrang bij de toegang tot voorbereidende juridische
opleidingen, zodat veel meer mannen dan vrouwen voor die voorrang in
aanmerking komen hoewel de vrouwelijke kandidaten veel talrijker zijn, was
het Verwaltungsgericht van mening dat het, gelet op het andersluidende
standpunt van het Hessische Verwaltungsgerichtshof in de procedure in kort
geding, niet zonder meer uitspraak kon doen.

Het besloot dus de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof
prejudiciële vragen te stellen.

DE ONTVANKELIJKHEID VAN DE PREJUDICIELE VRAGEN

Onder verwijzing naar ’s Hofs rechtspraak twijfelt het Land Hessen aan de
ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen. De bestreden nationale
bepalingen zijn niet meer van kracht, aangezien de aanwervingsprocedure voor
de voorbereidende juridische opleiding in mei 1998 grondig is gewijzigd.
Bovendien heeft het antwoord op de gestelde vragen geen invloed op de afloop
van het geding voor de verwijzende rechter, omdat verzoekster geen
procesbelang heeft, zodat haar beroep tot vaststelling van onwettigheid
niet-ontvankelijk is. Dienaangaande kan worden volstaan met eraan te
herinneren, dat het volgens vaste rechtspraak uitsluitend aan de nationale
rechter, die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke
beslissing, staat om gelet op de bijzonderheden van het bij hem aanhangige
geding, de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn
vonnis te beoordelen. Bovendien staat het niet aan het Hof te onderzoeken of
de verwijzingsbeschikking is gegeven met inachtneming van de nationale regels
betreffende de rechterlijke organisatie en de procesgang. Wanneer de vragen
betrekking hebben op de uitlegging van het gemeenschapsrecht, is het Hof dus
in beginsel verplicht daarop te antwoorden. Dat kan alleen anders zijn,
wanneer duidelijk blijkt, dat de gevraagde uitlegging geen enkel verband
houdt met de werkelijkheid of het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het
geschil van hypothetische aard is, of wanneer het Hof niet beschikt over de
gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord
op de gestelde vragen te geven. Nu dit in casu niet het geval is, moeten de
gestelde vragen worden onderzocht.

De eerste vraag

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of
nationale bepalingen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, voor
zover zij de data van toelating tot een voorbereidende juridische opleiding
regelen, binnen de werkingssfeer van de richtlijn vallen. Dienaangaande kan
worden volstaan met vast te stellen, dat de litigieuze bepalingen de
voorwaarden regelen waaronder de toelating van kandidaten tot de
voorbereidende juridische opleiding al dan niet kan worden uitgesteld op
grond van het ontoereikende aantal beschikbare plaatsen. Aangezien het om een
beroepsopleidingsperiode gaat die een noodzakelijke voorwaarde vormt voor de
toegang tot een ambt bij de rechterlijke macht of een hogere
overheidsfunctie, kan een dergelijk uitstel van invloed zijn op het
carrièreverloop van de betrokkenen. Dergelijke bepalingen vallen dus binnen
de werkingssfeer van de richtlijn, die van toepassing is op
publiekrechtelijke dienstverhoudingen.

De tweede vraag

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of nationale
bepalingen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, voor zover zij
tot gevolg hebben dat mannelijke kandidaten die hun verplichte militaire of
burgerdienst hebben vervuld voorrang hebben bij de toelating tot een
voorbereidende juridische opleiding, een directe discriminatie op grond van
geslacht opleveren. Volgens de in ’s Hofs rechtspraak vastgestelde criteria
kunnen enkel de bepalingen die naar gelang het geslacht van de betrokken
personen verschillend worden toegepast, worden geacht een directe
discriminatie op grond van geslacht op te leveren (zie, met name, arrest van
17 februari 1998, Grant, C-249/96).

De derde vraag

Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of nationale
bepalingen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, indirecte
discriminatie op grond van geslacht opleveren voor zover zij tot gevolg
hebben, dat mannelijke kandidaten die hun verplichte militaire of
burgerdienst hebben vervuld, voorrang krijgen bij de toelating tot de
voorbereidende juridische opleiding.
Het is echter niet noodzakelijk om in casu de concrete consequenties van de
toepassing van de JAO te onderzoeken. Het volstaat immers vast te stellen,
dat de litigieuze bepalingen, voor zover zij voorrang verlenen aan kandidaten
die hun verplichte militaire of burgerdienst hebben vervuld, op zich
indirecte discriminatie opleveren, nu krachtens het geldende nationale recht
de militaire dienstplicht niet geldt voor vrouwen, die dus niet in aanmerking
komen voor de bij de eerdergenoemde bepalingen van de
Juristenausbildungsgesetz vastgestelde voorrang uit hoofde van
onbillijkheden.

De vierde, de vijfde, de zesde en de zevende vraag

Met die vragen, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de
verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de litigieuze regeling uit
hoofde van artikel 2, lid 4, van de richtlijn niet gerechtvaardigd is, omdat
die regeling automatisch meebrengt dat mannen, hoewel die bepaling niet voor
hen bedoeld is, bij voorrang worden toegelaten, of juist wél gerechtvaardigd
is, omdat de betrokken regeling nadelen compenseert waar vrouwen niet mee
worden geconfronteerd.
Zoals hiervoor is vastgesteld, levert de maatregel die voorrang verleent aan
degenen die een verplichte militaire of burgerdienst hebben vervuld,
indirecte discriminatie op ten gunste van mannen, nu die wettelijke
verplichting alleen op hen rust.

De litigieuze bepaling, die ervan uitgaat dat rekening moet worden gehouden
met de vertraging in het verloop van de studie van kandidaten die militaire
of burgerdienst moesten vervullen, heeft echter een objectief karakter en is
uitsluitend bedoeld om gevolgen van die vertraging te helpen verlichten.

In een dergelijk geval kan de betrokken bepaling niet worden geacht in strijd
te zijn met het beginsel van gelijke behandeling van mannelijke en
vrouwelijke werknemers.

Bovendien, zoals de Commissie opmerkt, is het voordeel voor de betrokkenen,
die slechts gedurende maximaal twaalf maanden voorrang hebben op de andere
kandidaten, niet onevenredig, omdat de vertraging die zij door de genoemde
activiteiten hebben ondervonden, ten minste gelijk is aan die periode.

De achtste vraag

Gelet op de antwoorden op de vorige vragen, behoeft de achtste vraag niet te
worden beantwoord.

Het Hof verklaart voor recht:

‘1) Nationale bepalingen tot regeling van de data van toelating tot een
voorbereidende juridische opleiding, die een noodzakelijke voorwaarde is voor
de toegang tot een betrekking in overheidsdienst, vallen binnen de
werkingssfeer van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976
betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van
mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de
beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de
arbeidsvoorwaarden.
2) Nationale bepalingen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn,
leveren geen directe discriminatie op grond van geslacht op.
3) Nationale bepalingen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn,
leveren indirecte discriminatie op grond van geslacht op.
4) Richtlijn 76/207 verzet zich niet tegen nationale bepalingen als die welke
in het hoofdgeding aan de orde zijn, omdat zij hun rechtvaardiging vinden in
objectieve gronden en alleen bedoeld zijn ter compensatie van de vertraging
ten gevolge van de vervulling van de verplichte militaire of burgerdienst.’

Advocaat-generaal F.G. Jacobs heeft ter terechtzitting van de Zesde kamer van
6 juli 2000 conclusie genomen.

Hij gaf het Hof in overweging te antwoorden als volgt:

‘Wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van een lidstaat die de
volgorde bij toelating tot een beroepsopleiding regelen, vallen onder de
werkingssfeer van richtlijn 76/207 en moeten stroken met het daarin
neergelegde beginsel van gelijke behandeling.
Een regeling die bij toelating tot een beroepsopleiding voorrang geeft aan
eenieder die heeft voldaan aan een aan personen van een enkel geslacht
opgelegde wettelijke verplichting, levert geen rechtstreekse discriminatie op
grond van geslacht op, maar kan wel een indirecte discriminatie op grond van
geslacht opleveren. Een dergelijke regeling wordt niettemin gerechtvaardigd
door objectieve factoren die niet rechtstreeks met het geslacht te maken
hebben, wanneer zij enkel een compensatie is voor de achterstand die reeds is
opgelopen op grond van de vervulling van de betrokken wettelijke
verplichting, en wanneer de personen van het andere geslacht niet een
vergelijkbare achterstand hebben opgelopen waarvoor geen gelijkwaardige
compensatie bestaat; in die omstandigheden levert de ongelijke behandeling
geen onrechtmatige discriminatie op.’

Rechters

Mrs. Gulmann, Skouris, Puissochet, Schintgen, Macken