Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 1 december 2000

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Ouders vormen samen met hun meerderjarige geestelijk gehandicapte zoon een
gezin en geven tezamen inhoud aan hun zorg en verantwoordelijkheid voor hem.
Zij wensen een gezamenlijk curatorschap en beschouwen de curatele als een
soort voortzetting van het ouderlijk gezag en als een middel om de
uitoefening van het gezinsleven vorm te kunnen blijven geven. De wet kent
echter slechts de mogelijkheid van 1 curator; zo wilde de wetgever voorkomen
dat er onenigheid tussen de curatoren zou kunnen ontstaan. De ouders beroepen
zich op het door artikel 8 EVRM beschermde recht op een gezinsleven.
Benoeming van slechts een van beide ouders tot curator zou ten aanzien van de
andere ouder een ongerechtvaardigde inbreuk op het gezinsleven meebrengen.
De Hoge Raad stelt de ouders uiteindelijk in het gelijk. Het recht van
artikel 8 EVRM, maar ook het feit dat de wetgever in andere wettelijke
regelingen eveneens de mogelijkheid geeft tot benoeming van meer dan 1
persoon (zoals gezamenlijk ouderlijk gezag na echtscheiding (art. 1:251 lid 2
BW), de gezamenlijke voogdij (art. 1:282 BW) en de benoeming van 2 of meer
bewindvoerders bij de onderbewindstelling ter bescherming van meerderjarigen
(art. 1:437 BW)) wegen zwaar genoeg om van de wet af te wijken.

Volledige tekst

2.3.7 Bij het benoemen van de beide ouders zijn alleen de belangen van de
ouders zelf en van [de zoon] direct betrokken. Nu vaststaat dat alle partijen
wensen dat de ouders gezamenlijk tot curator zullen worden benoemd, zie ik in
dit geval geen rechtvaardiging voor een inbreuk op hun gezinsleven zoals door
art. 1:383 BW wordt veroorzaakt. Dat geldt te meer nu de wet inmiddels de
mogelijkheid van gezamenlijk gezag en gezamenlijke voogdij wèl kent.

2.3.8 Het buiten toepassing laten van de in art. 1:383 BW voorziene beperking
stelt Uw Raad voor de vraag of hij zijn rechtsvormende taak te buiten gaat
indien hij voor dit geval beschikt dat beide ouders benoemd worden tot
curator. Met het buiten toepassing laten ontstaat immers een leemte (vgl. S.
K. Martens, De grenzen van de rechtsvormende taak van de rechter
(afscheidsrede), NJB 2000, p. 750). Dit roept de vraag op – het hof heeft dat
ook onder ogen gezien in zijn rov. 4.11 – hoe de verdeling van de
bevoegdheden tussen de beide curatoren zou moeten worden geregeld en hoe een
eventueel geschil tussen hen kan worden opgelost. Uit de 2.1.3 – 2.1.5
bleek al dat er wat dat betreft verschil is tussen enerzijds het
beschermingsbewind (titel 19) en anderzijds het gezamenlijk ouderlijk gezag
en de gezamenlijke voogdij (titel 14). Beschermingsbewind is een rechtsfiguur
van geheel andere aard dan het ouderlijk gezag en de voogdij, zie MvT titel
19 (Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15 350, nr. 3, p. 14). Het ligt voor de
hand aan te sluiten bij titel 14, enerzijds omdat voor curatele toch al
verschillende bepalingen betreffende voogdij van overeenkomstige toepassing
zijn en anderzijds omdat de feitelijke situatie van het onderhavige geval
lijkt op die van ouderlijk gezag of voogdij over een minderjarige. Het
betreft hier immers als het ware een voortzetting van het ouderlijk gezag. De
zorg die de ouders voor [de zoon] hebben is door het bereiken van de leeftijd
van meerderjarigheid niet van karakter veranderd (zie over het gezag van de
curator K. Blankman, a.w., p. 148).

2.3.9 Zelfs de tekst van de wet biedt aanknopingspunten om aan te sluiten bij
de voogdij-bepalingen. Ingevolge art. 1:386 BW zijn de bepalingen omtrent
bewind van de voogd van overeenkomstige toepassing op het bewind van de
curator. In 10 van afdeling 6, titel 14 van Boek 1, getiteld Het bewind van
de voogd is opgenomen art. 1:337a, waarin de bevoegdheidsverdeling in geval
van gezamenlijke voogdij wordt geregeld.

2.3.10 Concluderend kan gezegd worden dat de in art. 1:383 BW vervatte
beperking, dat slechts één curator kan worden benoemd, in het onderhavige
geval buiten toepassing dient te blijven in verband met het bepaalde in art.
8 EVRM. De omstandigheden van het onderhavige geval, dat hierdoor wordt
gekenmerkt dat het meerderjarig geworden kind wegens zijn geestelijke
handicap de ouderlijke zorg nodig blijft houden en de ouders die zorg op
dezelfde wijze als voorheen voortzetten, maken dat het doel dat de wetgever
met het verbod voor ogen had (voorkomen van onenigheid tussen de curatoren)
onvoldoende legitimatie biedt voor de door het verbod veroorzaakte inbreuk op
het gezinsleven van de ouders en hun zoon. Het buiten toepassing laten van
dit verbod gaat de rechtsvormende taak van de rechter niet te buiten.
Aansluiting kan immers worden gezocht bij de wel in de wet geregelde
rechtsfiguren gezamenlijk gezag en gezamenlijke voogdij. Zo lijkt mij
overeenkomstige toepassing van bijv. de art. 1:253a en 1:337a BW voor de hand
te liggen, nu het hier als het ware een voortzetting van het ouderlijk gezag
betreft.

3 CONCLUSIE

Het middel gegrond bevindend, concludeer ik tot vernietiging van de
beschikking van het gerechtshof en tot benoeming van beide ouders tot curator
van [de zoon].

Rechters

Mrs. Mijnssen, Herrmann, Van der Putt-Lauwers, Aaftink en De Savornin Lohman,Heemskerk; A-G mr. Moltmaker