Instantie: Rechtbank Roermond, 2 november 2000

Instantie

Rechtbank Roermond

Samenvatting


Eiseres ontving sinds 1997 een Abw uitkering. In verband met de zorg voor een
kind jonger dan 5 jaar was zij vrijgesteld van de sollicitatieplicht. Vanaf
juni 1999 verricht zij op free-lance basis part-time werkzaamheden als
masseuse bij een massage salon. Daarop wordt de uitkering beëindigd. Naar het
inzicht van de gemeente is er onduidelijkheid over de financiële situatie en
is haar boekhouding onvoldoende controleerbaar. Ook verwijst de gemeente naar
vaste jurisprudentie op grond waarvan personen die verkeren in kringen van
massage instituten geacht worden over voldoende middelen van bestaan te
beschikken. Bovendien stelt de gemeente dat bijstand verleend zou moeten
worden als zelfstandige. Ter zitting blijkt dat de gemeente ervan uitgaat dat
betrokkene verkeert in kringen van prostitutie. Eiseres ontkent dit. De
rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht, dat
het vermoeden dat betrokkene in de prostitutie werkzaam is onvoldoende
feitelijke grondslag heeft, en dat verweerder eiseres omtrent dat vermoeden
niet heeft ingelicht waardoor zij zich onvoldoende heeft kunnen weren. Door
de houding en werkwijze van de gemeente is eiseres processueel benadeeld. Nu
betrokkene alle gevraagde inlichtingen heeft verstrekt en verweerder zijn
oordeel dat betrokkene de inlichtingenplicht heeft geschonden slechts baseert
op ‘de aard van de werkzaamheden’ zonder nader onderzoek te hebben verricht,
kan niet worden vastgesteld dat eiseres de inlichtingenplicht heeft
geschonden. De rechtbank verwerpt tenslotte de stelling dat eiseres als
zelfstandige moet worden gekwalificeerd, nu zij niet voldoet aan het daarvoor
geldende urencriterium.

Volledige tekst

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Bij besluit van 19 november 1999, verzonden op 23 november 1999, heeft
verweerder besloten de aan eiseres toegekende bijstandsuitkering ingaande 1
juli 1999 te beëindigen. Tegen dit besluit heeft eiseres een bezwaarschrift
ingediend bij verweerder.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder dat
bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dat laatste besluit is bij deze rechtbank beroep ingesteld.

De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet
bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in
afschrift aan de gemachtigde van eiseres gezonden.

Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 3 oktober 2000, waar
eiseres in persoon is verschenen bijgestaan door mr. I.M. Etman als haar
gemachtigde, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door H.J.M.
Cann.

II. OVERWEGINGEN

Eiseres ontving sedert 16 december 1997 een uitkering ingevolge de Algemene
bijstandswet (Abw) voor levensonderhoud naar de grondslag voor een
alleenstaande ouder, mede ten behoeve van haar minderjarig kind. Op het
periodiek in te leveren rechtmatigheidsformulier heeft zij met betrekking tot
de maand juli 1999 aangegeven dat zij ingaande 25 juni -kennelijk parttime-
als masseuse werkzaam is in een massagesalon in Eindhoven. Van de zijde van
verweerder is enig onderzoek verricht waarvan verslag is gedaan in het ter
zake opgestelde beëindigingsrapport. Bedoeld onderzoek heeft bestaan uit
telefonisch contact met die salon en onderzoek van door eiseres overgelegde
facturen.

Bij besluit van 19 november 1999 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat is
besloten de uitkering met ingang van 1 juli 1999 te beëindigen omdat er
onduidelijkheid bestaat over haar financiële situatie. Daarbij stelt
verweerder het volgende:

‘Uit onderzoek is gebleken dat er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst
en tevens is gebleken dat u bij de belastingdienst geregistreerd staat als
ondernemer. De gegevens uit uw boekhouding blijken niet controleerbaar te
zijn. Hierdoor kunnen wij niet vaststellen in hoeverre u recht had c.q. hebt
op een uitkering.’.

In het bezwaarschrift wordt aangevoerd dat eiseres op freelance basis
parttime werkzaamheden verricht als masseuse bij S. te Eindhoven. De salon
stelt aan eiseres een kamer ter beschikking en van alle werkzaamheden die
eiseres verricht op een dag waarop zij werkt wordt een factuur opgemaakt. De
opbrengst, verminderd met het daggeld ten bedrage van ƒ 20, wordt contant aan
eiseres uitbetaald. Eiseres levert die facturen in bij S die deze facturen in
haar bezit houdt voor haar eigen administratie. Aan de hand daarvan kan
worden geverifieerd welke bedragen eiseres contant heeft ontvangen voor haar
werkzaamheden. De boekhouder van eiseres houdt de inkomsten en uitgaven bij
die eiseres maandelijks heeft, ter illustratie waarvan zij een overzicht
overlegt met betrekking tot de maand november 1999. Eiseres stelt dat zij op
verzoek van verweerder inzage heeft gegeven in haar volledige boekhouding en
dat dan ook niet gesteld kan worden dat haar boekhouding niet gecontroleerd
kan worden en dat er onduidelijkheid bestaat omtrent haar financiële
situatie.

Ter hoorzitting wordt van de zijde van eiseres gesteld dat eiseres gegevens
heeft overgelegd die ook bij de salon bekend zijn zodat alles kan worden
gecontroleerd. Tevens is verwezen naar de boekhouder van het bedrijf, die een
en ander kan bevestigen. Voorts wordt erop gewezen dat eiseres bij de
belastingdienst niet staat geregistreerd als zelfstandige maar wel over een
BTW-nummer beschikt. Eiseres geeft nog aan dat diverse collega’s van de
gemeente Eindhoven een aanvullende bijstandsuitkering ontvangen. Tot slot
stelt eiseres dat zij verwacht binnen een jaar voldoende inkomsten te
ontvangen om zelfstandig in de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen
voorzien, maar dat zij in de tussentijd aanvullende bijstand behoeft.

Bij het thans bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij
stelt verweerder:
‘Door de salon wordt alleen een werkruimte beschikbaar gesteld maar men
registreert verder niets betreffende werkuren en werkzaamheden van
belanghebbende. Belanghebbende rekent zelf af met de klanten afhankelijk van
de verrichte werkzaamheden, hetgeen door de salon ook niet wordt
geregistreerd.’.

Met betrekking tot hetgeen in bezwaar is aangevoerd overweegt verweerder:
‘Door belanghebbende worden facturen overgelegd met betrekking tot haar
afrekening met de salon, er is geen controle mogelijk op de door haar
daadwerkelijk ontvangen inkomsten omdat door de salon daar geen toezicht op
is. Er ontbreekt een overeenkomst met betrekking tot de overeengekomen
werktijden, beloning e.d. Nu zij freelance werkt op onregelmatige tijden is
er geen concrete controle mogelijk.’.

Verweerder verwijst voorts met een algemene opmerking naar constante
jurisprudentie die aangeeft dat iemand die verkeert in kringen van
massage-instituten over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke
kosten van het bestaan te voorzien.
Daarnaast stelt verweerder dat eiseres door de belastingdienst wordt
aangemerkt als zelfstandig ondernemer en dat op basis van dit gegeven slechts
bijstand kan worden verleend met toepassing van artikel 8 van de Abw en het
daarop gebaseerde Besluit bijstandsverlening zelfstandigen.

In beroep legt eiseres een brief van S over waarin een toelichting wordt
gegeven op de werkwijze in de salon. Eiseres benadrukt onder verwijzing naar
die brief dat klanten niet rechtstreeks bij haar betalen maar bij de
receptioniste, die een en ander registreert. Aan het eind van de dag wordt
door eiseres een factuur ingediend bij de receptioniste en na controle van de
bij S geregistreerde gegevens wordt eiseres aan het eind van de dag
uitbetaald onder aftrek van ƒ 20 daggeld. Eiseres verwijst wederom naar het
overzicht van de boekhouder waarin is vermeld op welke dagen eiseres heeft
gewerkt, welke bedragen zij per kas heeft ontvangen, welk bedrag
daadwerkelijk omzet betreft en welk bedrag als BTW-deel aangemerkt dient te
worden. Al deze gegevens heeft eiseres ter inzage gegeven en zijn te
controleren bij S. Voorts meent eiseres dat zij ten onrechte door verweerder
als zelfstandige wordt aangemerkt nu zij niet aan het daarvoor geldende
urencriterium voldoet.

Bij verweerschrift stelt verweerder dat er geen daadwerkelijke controle
mogelijk is op gemaakte afspraken en betalingen binnen de behandelruimte; dat
er geen duidelijkheid bestaat omtrent de hoogte en noodzaak van het daggeld;
en dat er ook geen duidelijkheid bestaat omtrent de noodzaak van de kosten
van persoonlijke verzorging. Voorts stelt verweerder dat nu eiseres niet
voldoet aan het urencriterium dit tot gevolg heeft dat zij ook langs deze weg
in het kader van de bijstandverlening niet kan worden geholpen. Verweerder
meent dat, nu eiseres niet aan het urencriterium van artikel 8 van de Abw
voldoet, wanneer de inkomsten uit de activiteiten van eiseres thans
onvoldoende zijn, alleen bijstand kan worden verstrekt wanneer deze worden
beëindigd.

Desgevraagd heeft verweerder bij brief van 18 september 2000, verzonden op 19
september 2000, meegedeeld dat het onderzoek in deze zaak heeft bestaan uit
hetgeen in het beëindigingsrapport is vermeld. Daarnaast is er bij de politie
in Eindhoven geïnformeerd naar de aard van het bedrijf. Uit deze informatie,
die niet schriftelijk voorhanden is, heeft verweerder afgeleid dat de
betreffende salon behoort tot de categorie zoals bedoeld in nog te noemen
jurisprudentie. Voorts geeft verweerder aan dat naar aanleiding van het in
bezwaar aangevoerde geen nader onderzoek is ingesteld ‘gezien de vaste lijn
in de beoordeling van dergelijke aanvragen’. Daarbij verwijst verweerder naar
jurisprudentie met betrekking tot belanghebbenden die verkeren in kringen van
prostitutie.

Ter zitting heeft eiseres onder meer aangegeven eerst uit de beantwoording
door verweerder van de vragen van de rechtbank in bovengenoemde brief van 18
september 2000 te hebben begrepen dat verweerder er vanuit gaat dat zij
verkeert in kringen van prostitutie hetgeen zij ten stelligste ontkent.

De rechtbank dient te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met
het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen
rechtsbeginsel. Daartoe wordt overwogen als volgt.

Bij het primaire besluit is de uitkering van eiseres beëindigd op de grond
dat verweerder zich niet (meer) in staat acht het recht op uitkering vast te
stellen en derhalve op grond van schending van de inlichtingenplicht zoals
neergelegd in artikel 65 van de Abw. Bij het bestreden besluit stelt
verweerder dat de uitkering terecht is geweigerd omdat er geen controle
mogelijk is. Ter zitting heeft verweerders vertegenwoordiger verklaard dat
bij het bestreden besluit de beëindigingsgrond van het recht op uitkering van
eiseres is gehandhaafd. Daarnaast heeft verweerder in het besluit op bezwaar
ook aangegeven dat eiseres op grond van het bepaalde in artikel 8 van de Abw
niet voor bijstandsverlening in aanmerking komt. Aan de orde is derhalve in
de eerste plaats de handhaving van de beëindiging van het recht op uitkering
van eiseres wegens schending van de inlichtingenplicht zoals neergelegd in
artikel 65 van de Abw.

Uit artikel 65, eerste lid, van de Abw kan worden afgeleid dat van betrokkene
gevergd kan worden dat hij volledige medewerking verleent om al die gegevens
te verstrekken die nodig zijn om het recht op bijstand vast te stellen. Aan
het bestaan van de informatieplicht is inherent dat de verstrekte gegevens
c.q. het ontbreken daarvan (kunnen) worden gecontroleerd en geverifieerd.
Anderzijds kan van het bestuursorgaan, dat zich op deze bepaling beroept,
verlangd worden dat het eenduidig en onmiskenbaar aantoont dat degene, ten
aanzien van wie bijstand wordt geweigerd, die informatieplicht niet is
nagekomen. Het uitvoeringsorgaan kan daarbij niet volstaan met -het al dan
niet uiten van- vermoedens of niet verifieerbare gegevens, maar moet concreet
en duidelijk aangeven in welke zin het vermoeden bestaat dat de
inlichtingenplicht wordt geschonden.

Op grond van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is beëindiging
van het recht op uitkering aan de orde indien een betrokkene schending van de
inlichtingenplicht is te verwijten, echter alleen indien het
uitvoeringsorgaan juist door die schending van de inlichtingenplicht het
recht op uitkering niet (meer) kan vaststellen.

Alvorens tot de conclusie te komen dat eiseres de inlichtingenplicht heeft
geschonden heeft verweerder slechts zeer summier onderzoek verricht. Ter
zitting heeft verweerders vertegenwoordiger daaromtrent verklaard dat deze
werkwijze gebruikelijk is indien het gaat om belanghebbenden die verkeren in
kringen van prostitutie. In dat licht dient kennelijk tevens verweerders
verwijzing naar de vaste lijn in de jurisprudentie te worden gezien. Die
vaste lijn houdt dan in dat indien en voor zover vast komt te staan dat een
belanghebbende verkeert in kringen van prostitutie daarmee tevens komt vast
te staan dat betrokkene over voldoende inkomsten beschikt om te voorzien in
de kosten van het bestaan en niet bijstandbehoevend is. Verweerder heeft zijn
standpunt dat in het onderhavige geval sprake is van het verrichten van
werkzaamheden in de prostitutie kennelijk gebaseerd op enerzijds het enkele
feit dat eiseres werkzaamheden verricht bij een massagesalon en de plaatsing
van dat feit tegen de achtergrond dat in de bedoelde jurisprudentie gesproken
wordt over ‘kringen van seksclubs en massage-instituten’, en anderzijds op
telefonische informatie van de politie Eindhoven. Die informatie is niet in
schriftelijke vorm voorhanden, zodat de rechtbank niet kan verifiëren of de
inhoud daarvan ook voldoende grond geeft aan het vermoeden dat het bij de
massagesalon in kwestie ook daadwerkelijk gaat om prostitutie. Ter zitting
van de rechtbank heeft verweerders vertegenwoordiger verklaard dat de inhoud
van die informatie een opmerking betrof als zou er sprake zijn van een
massagesalon ‘als gebruikelijk’ of een stelling van soortgelijke strekking.
Noch het zonder meer aanmerken van de betreffende massagesalon als
prostitutiebedrijf noch de inhoud van de niet te verifiëren informatie van de
politie Eindhoven vermag de rechtbank ervan te overtuigen dat eiseres ten
tijde in geding werkzaam is (geweest) in de prostitutie. Dat vermoeden van
verweerder heeft een onvoldoende feitelijke grondslag. Voorts gebiedt de
zorgvuldigheid dat indien
verweerder tot een dergelijk vermoeden concludeert, de betrokkene daarmee
duidelijk wordt geconfronteerd zodat hij/zij de gelegenheid krijgt dat
vermoeden te weerleggen. In het onderhavige geval heeft verweerder eiseres in
het geheel niet ingelicht omtrent dat vermoeden zodat eiseres processueel
benadeeld is geweest nu zij daarvan niet wist en zij zich daar-tegen niet
effectief heeft kunnen verweren. Verweerder heeft eiseres enkel voorgehouden
dat (in een eerdere aanvraag: bijzondere, en thans algemene) bijstand niet
aan de orde is gelet op de ‘aard van de werkzaamheden’. Eiseres heeft ter
zitting doen betogen dat zij bij die aanduiding nimmer heeft kunnen bevroeden
dat verweerder daarmee heeft gedoeld op iets anders dan massage, laat staan
op prostitutie. Voorts heeft eiseres erop gewezen dat bij de hoorzitting geen
andere indruk is ontstaan dan dat de zaak inhoudelijk op het punt van
controle en inzichtelijkheid van de financiële verantwoording zou worden
bekeken, beoordeeld en afgehandeld. In strijd met die verwachting is er in
het geheel geen nader onderzoek verricht, terwijl verweerders
vertegenwoordiger ter zitting ook nog heeft vastgehouden aan het standpunt
dat uitgebreid(er) onderzoek gelet op het onderliggende uitgangspunt van
werkzaamheden in de prostitutie niet aan de orde is. De rechtbank is van
oordeel dat eiseres processueel zeer is benadeeld door de houding en
werkwijze van verweerder.

Verweerder heeft -als gezegd- zeer summier onderzoek verricht naar de feiten
en omstandigheden die van invloed zijn op het recht op bijstand. Gelet op de
beëindigingsgrond van het recht op bijstand van eiseres, ziet de rechtbank
zich met name geplaatst voor beantwoording van de vraag of eiseres schending
van de inlichtingenplicht is te verwijten. Uit het feit dat eiseres freelance
werkzaamheden verricht, in het kader daarvan een BTW-nummer heeft, en hiervan
melding heeft gemaakt, kan naar het oordeel van de rechtbank bezwaarlijk
worden afgeleid dat eiseres relevante inlichtingen verzwijgt. Met betrekking
tot de omvang van de verrichte werkzaamheden verwijt verweerder eiseres dat
zij geen arbeidsovereenkomst en geen vaste (vooraf bekende) werktijden heeft.
Verweerder, die volledig het karakter van freelance werkzaamheden ontkent,
toont met dat verwijt echter in het geheel niet aan dat eiseres de
inlichtingenplicht schendt of heeft geschonden. Met betrekking tot de
financiële administratie stelt verweerder dat die niet controleerbaar is,
terwijl eiseres erop wijst dat die juist wel en volledig controleerbaar is nu
hetgeen zij factureert aan de salon ook in de boekhouding van de salon wordt
opgenomen en via deze weg te controleren is. Verweerder heeft op dit punt in
het geheel geen nader onderzoek verricht. Nu het argument van eiseres op dit
punt niet is weerlegd is de rechtbank er niet van overtuigd geraakt dat
eiseres schending van de inlichtingenplicht kan worden verweten. Met
betrekking tot de betrouwbaarheid van de financiële administraties van zowel
de salon als van eiseres zelf is verweerder van mening dat de wijze van
factureren in het bedrijf vraagtekens oproept. Zo stelt verweerder in de
eerder vermelde brief van 18 september 2000 ten aanzien van het door de salon
bij eiseres in rekening gebrachte daggeld van ƒ 20 dat het instituut van dat
bedrag de totale huisvesting- en afschrijvingskosten zou moeten betalen en
dat dat niet geloofwaardig overkomt. De rechtbank merkt ten aanzien van dit
punt op dat het
helemaal niet zo hoeft te zijn dat de salon van het daggeld van ƒ 20 (hetgeen
bovendien in casu iets anders is dan ‘kamerhuur’ o.i.d.) de totale
huisvesting- en afschrijvingskosten zou moeten kunnen bekostigen. Het is
immers zeer wel mogelijk dat een klant aan de balie van de salon meer betaalt
dan het bedrag dat de masseuse bij de balie voor de verrichte werkzaamheden
declareert. In dat geval genereert de salon eigen inkomsten uit het verschil
tussen het bedrag dat de klant betaalt en de kosten die de masseuse bij de
salon declareert. Ook hiermee heeft verweerder de rechtbank niet overtuigd
van schending van de inlichtingenplicht door eiseres. Met betrekking tot de
inkomsten van eiseres stelt verweerder zich voorts op het standpunt dat niet
te controleren valt of en hoeveel eiseres buiten de, facturen om ontvangt.
Dat moge dan zo zijn, maar verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank
vooralsnog in het geheel niet aannemelijk gemaakt dat eiseres buiten de
facturen om inkomsten ontvangt. Verwijzing naar ‘de aard van de
werkzaamheden’ is daarvoor, zoals hiervoren aangegeven, onvoldoende.

Verweerder heeft ook nog vraagtekens gezet bij de noodzaak van (de hoogte
van) het daggeld en de door eiseres gepresenteerde aftrekbare kosten.
Hieromtrent merkt de rechtbank op dat die twijfels aan de zijde van
verweerder niet relevant zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand
en de schending van de inlichtingenplicht die aan de vaststelling van het
recht op bijstand in de weg zou kunnen staan, maar eerst aan de orde behoren
te komen bij de vaststelling van de omvang van het recht.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zijn
standpunt dat in casu sprake is van een dusdanige schending van de
inlichtingenplicht dat op grond daarvan het recht op bijstand van eiseres
ingaande 1 juli 1999 niet meer is vast te stellen, niet heeft gebaseerd op
voldoende onderzoek en niet heeft kunnen onderbouwen met een voldoende
deugdelijk feitencomplex. Met name is naar het, oordeel van de rechtbank niet
komen vast te staan dat eiseres onjuiste dan wel onvolledige inlichtingen
heeft verstrekt als gevolg waarvan verweerder niet meer in staat is het recht
op bijstand van eiseres vast te stellen. Bovendien acht de rechtbank
verweerders besluit strijdig met de in acht te nemen zorgvuldigheid. Het
beroep van eiseres komt dan ook in aanmerking voor gegrondverklaring.

Daarnaast heeft verweerder in het besluit op bezwaar ook aangegeven dat
eiseres op grond van het bepaalde in artikel 8 van de Abw niet voor
bijstandsverlening in aanmerking komt. Ter zitting heeft verweerders
vertegenwoordiger aangegeven dat het bestreden besluit zo moet worden opgevat
dat ook in het bepaalde in artikel 8 van de Abw aanleiding is gevonden de aan
eiseres toegekende bijstandsuitkering te beëindigen. De rechtbank stelt met
name op grond van het gestelde in het verweerschrift vast dat partijen het er
kennelijk over eens zijn dat eiseres niet voldoet aan het voor de toepassing
van artikel 8 van de Abw bedoelde urencriterium zoals opgenomen in artikel 5
van de Abw. Daaruit vloeit voort dat er per de datum in geding geen grond is
om aan eiseres ingaande 1 juli 1999 bijstand toe te kennen als bedoeld in
artikel 8 van de Abw. Nu er bovendien geen sprake is van een op artikel 8 van
de Abw gebaseerde aanvraag concludeert de rechtbank dat partijen het erover
eens zijn dat eiseres ingaande 1 juli 1999 geen aanspraak maakt op bijstand
met toepassing van artikel 8 van de Abw.

Voor zover verweerder in het bepaalde in artikel 8 van de Abw een grondslag
heeft gezien om de aan eiseres toekomende uitkering per 1 juli 1999 te
beëindigen, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder stelt zich daarbij
op het standpunt dat nu betrokkene als zelfstandige werkzaam is en als
zodanig door de belastingdienst is aangemerkt (in het kader van de BTW
overigens), alleen bijstand mogelijk is op grond van artikel 8 van de Abw.
Daarmee miskent verweerder het bestaan van zelfstandigen die niet voldoen aan
het urencriterium en bovendien is dit standpunt strijdig met het in de eigen
‘Instructie kleine zelfstandigen’ neergelegde beleid en met name met de in
die instructie beschreven situatie voor bijstandsgerechtigden aan wie, als
aan eiseres, wegens de verzorging van kinderen onder de vijf jaar, geen
arbeidsverplichting wordt opgelegd. In zoverre kan die stelling verweerders
besluit tot beëindiging op die grond dan ook niet dragen. Verweerder heeft
aangegeven van mening te zijn dat die instructie in casu niet toegepast kan
worden vanwege de ‘aard van de werkzaamheden’. Aangezien de rechtbank reeds
heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval niet vast staat wat dan wel de
‘aard van de werkzaamheden’ is, volgt de rechtbank verweerder niet in die
stelling. Verweerders argumentatie omtrent de toepassing van het bepaalde in
artikel 8 van de Abw kan de beëindiging van het recht op uitkering van
eiseres dan ook evenmin dragen.

Het beroep van eiseres komt op grond van het voorgaande dan ook in zijn
geheel in aanmerking voor gegrondverklaring en het bestreden besluit dient te
worden vernietigd.

De rechtbank acht voorts termen aanwezig om verweerder op grond van het
bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die
eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van
dit beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit
proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen
wordt twee punten toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op
gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor één.

Mitsdien wordt beslist als volgt.

III. BESLISSING

De arrondissementsrechtbank te Roermond;

gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de
Algemene wet bestuursrecht;

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;

bepaalt dat verweerder opnieuw beslist op het bezwaarschrift van eiseres met
inachtneming van het gestelde in deze uitspraak;

veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank,
aan de zijde van eiseres begroot op ƒ 1.420 (zijnde de kosten van
rechtsbijstand) te vergoeden door verweerders gemeente aan de griffier der
gerechten in het arrondissement Roermond; bepaalt dat verweerders gemeente
aan eiseres het door deze gestorte griffierecht volledig vergoedt.
Noot

In bovenstaande uitspraak maakt de rechtbank korte metten met de handelwijze
van de gemeente Roermond inzake de beëindiging van bijstand aan een masseuse.
Kort de feiten zoals die naar voren komen uit de uitspraak. Betrokkene heeft
een bijstandsuitkering en heeft op enig moment doorgegeven aan de gemeente
dat zij (kennelijk parttime) als masseuse werkt in een massagesalon. De
gemeente besluit daarop de uitkering te beëindigen omdat naar het inzicht van
de gemeente betrokkene geen arbeidsovereenkomst zou hebben en haar
boekhouding niet controleerbaar zou zijn, waardoor het uitkeringsrecht niet
zou kunnen worden vastgesteld. In de beslissing op bezwaar stelt de gemeente
dat er geen controle mogelijk is op daadwerkelijke inkomsten. Voorts verwijst
de gemeente naar vaste jurisprudentie op grond waarvan personen die verkeren
in kringen van massage-instituten geacht worden over voldoende middelen van
bestaan te beschikken om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien.
Bovendien stelt de gemeente dat bijstand verleend zou moeten worden als
zelfstandige. In beroep legt betrokkene een brief over waaruit de werkwijze
en de controlemogelijkheden van het massage-instituut blijken en stelt zij
geen zelfstandige te zijn omdat zij niet voldoet aan het urencriterium, dat
de bijstand in deze stelt. Tijdens de zitting blijkt dat de gemeente ervan
uitgaat, dat betrokkene verkeert in kringen van prostitutie. De door de
gemeente aangehaalde jurisprudentie ziet op prostitutie (en dus niet op
massage). Bovendien blijkt tijdens de zitting dat de gemeente slechts zeer
summier onderzoek heeft verricht naar de werkzaamheden van betrokkene. De
voor de rechtbank van belang zijnde rechtsvragen concentreren zich op het
punt of betrokkene in strijd met de inlichtingenplicht, zoals neergelegd in
artikel 65 Abw, heeft gehandeld en of zij als een zelfstandige gekwalificeerd
moet worden, voor wie in principe een ander bijstandsregime geldt. Hoewel ook
de rechtbank ervan uitgaat, dat op grond van vaste jurisprudentie aan een
prostituee geen
bijstandsuitkering wordt verstrekt meent zij dat er in casu onvoldoende
onderzoek is verricht naar wat de gemeente kwalificeert als ‘de aard van de
werkzaamheden’. Bovendien had de gemeente betrokkene in kennis dienen te
stellen van haar vermoedens in deze. Door dit na te laten is betrokkene
processueel benadeeld: zij meende namelijk dat haar niet langer een uitkering
werd verstrekt omdat de gemeente onvoldoende inzicht had in en controle kon
uitoefenen op haar werkzaamheden. Tot aan de zitting heeft zij niet begrepen
dat zij ‘verdacht werd’ van prostitutie. Nu betrokkene alle gevraagde
inlichtingen heeft gegeven en verweerder slechts op grond van ‘de aard van de
werkzaamheden’ tot schending van de inlichtingenplicht heeft geoordeeld,
zonder nader onderzoek te verrichten naar deze werkzaamheden meent de
rechtbank dat dit oordeel volstrekt onvoldoende is onderbouwd. Voor wat
betreft de vraag of betrokkene gezien moet worden als een zelfstandige, op
grond waarvan aan haar geen bijstandsuitkering zou mogen worden verstrekt
merkt de rechtbank op, dat tussen partijen niet in geding is, dat betrokkenen
slechts enkele uren per week in het massage-instituut werkt. Daarmee voldoet
zij niet aan het urencriterium, dat geldt voor zelfstandigen, zodat zij niet
als zodanig gekwalificeerd kan worden. Bovendien is de handelwijze van de
gemeente in strijd met het eigen beleid, in het bijzonder met het beleid dat
geldt voor bijstandsgerechtigden aan wie geen arbeidsverplichting is opgelegd
in verband met de verzorging van kinderen, jonger dan vijf jaar. Dat deze
instructie niet zou kunnen worden toegepast in verband met de al eerder
genoemde ‘aard van de werkzaamheden’ is niet relevant, omdat de rechtbank al
eerder heeft geoordeeld dat de gemeente onvoldoende onderzoek hiernaar heeft
gedaan.

Noot
Op de uitspraak van de rechtbank is op het eerste oog weinig aan te merken.
In scherpe bewoordingen maakt zij helder dat de gemeente de
beëindigingsbeslissing inzake de bijstandsuitkering onvoldoende heeft
onderbouwd in die zin, dat de gemeente onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt
dat betrokkene als prostituee werkzaam zou zijn. Uit de uitspraak kan niet
worden afgeleid of de rechtbank anders zou hebben geoordeeld als dat laatste
wel het geval zou zijn geweest, dat wil zeggen: als betrokkene wél als
prostituee werkzaam zou zijn geweest. Hoewel in het oordeel van de rechtbank
over de vaste jurisprudentie in deze een zweem van spot lijkt te liggen (‘In
dat licht dient kennelijk tevens verweerders verwijzing naar de vaste lijn in
de jurisprudentie te worden gezien’.), neemt zij geen afstand van deze
jurisprudentie. Ook refereert zij niet aan de nieuwe situatie, die vanaf 1
oktober 2000 is ontstaan, na afschaffing van het bordeelverbod. Sinds die
datum geldt prostitutie immers als een legaal beroep en kunnen prostituees
die niet volledig in hun onderhoud kunnen voorzien een beroep doen op een
bijstandsuitkering. Nu hoefde de rechtbank deze nieuwe situatie ook nog niet
in haar oordeelsvorming te betrekken, omdat deze zaak speelde vóór de datum
van 1 oktober 2000. Op het moment van de uitspraak kon de rechtbank bovendien
nog niet weten dat de Centrale Raad van Beroep zijn lijn in de jurisprudentie
dat prostituees geacht worden over voldoende middelen van bestaan te
beschikken, bij uitspraak van 17 oktober 2000 (JABW 2000/191) heeft verlaten.
In deze uitspraak geeft de Raad namelijk impliciet aan dat een gemeente niet
uit mag gaan van de premisse dat een prostituee met haar werkzaamheden meer
verdient dan de bijstandsnorm. Na geconstateerd te hebben dat betrokkene
inderdaad als prostituee werkzaam was overweegt hij dat hij ‘… onvoldoende
onderbouwd (acht) dat betrokkenen ten tijde van de beëindiging van de
RWW-uitkering met haar werkzaamheden een inkomen gelijk aan of boven de
bijstandsnorm heeft genoten’. Om die
reden dient het bestreden besluit als zijnde onvoldoende gemotiveerd te
worden vernietigd, aldus de Raad. Ook de Raad maakt in zijn uitspraak geen
melding van het opheffen van het bordeelverbod en de gevolgen die dat mee
brengt voor bijstandsuitkeringen; het is echter zeer wel mogelijk dat de Raad
om die reden zijn lijn in de jurisprudentie heeft gewijzigd. Overigens is aan
de uitspraak van de Centrale Raad weinig publiciteit gegeven. Alleen de JABW
ging over tot publicatie ervan. De manier waarop de gemeente Roermond de zaak
heeft afgehandeld verdient trouwens niet bepaald een schoonheidsprijs. Uit de
uitspraak valt op te maken dat de betrokkene nu juist een zeer inzichtelijke
administratie voerde die bovendien zowel bij het massage-instituut als bij de
boekhouder van dit instituut te verifiëren was. Kennelijk zijn de bij de
gemeente levende vooroordelen zo groot, dat, hoe punctueel de overgelegde
administratie ook is, de gemeente er nooit van overtuigd kan worden dat
iemand die werkt in een massage-instituut (of in de prostitutie) niet per
definitie meer geld krijgt toegeschoven dan in de boeken is terug te vinden.
Toch zal ook de gemeente Roermond deze vooroordelen overboord moeten zetten
om op reële wijze invulling te geven aan de situatie zoals die geldt sinds 1
oktober van het vorige jaar. In het Handboek lokaal prostitutiebeleid, dat in
opdracht van het Ministerie van Justitie en het Ministerie van Binnenlandse
zaken en Koninkrijksrelaties ter gelegenheid van de afschaffing van het
bordeelverbod is uitgegeven, staat het zonneklaar: ‘Bij een eventuele
aanvraag van bijstand mag niet zonder meer worden verondersteld dat een
prostituee zelfstandig in de bestaanskosten kan voorzien.’ Vervolgens staat
aangegeven welk onderzoek de sociale dienst bij de behandeling van een
bijstandsaanvraag moet verrichten. (Handboek lokaal prostitutiebeleid, p. 42)
Mij dunkt dat de gemeente Roermond haar beleid in deze zin dient aan te
passen. Uit de uitspraak kan ook worden opgemaakt, dat de vrouw een kind
verzorgt dat jonger
is dan vijf jaar. Bovendien blijkt uit de uitspraak dat de gemeente kennelijk
vastgesteld beleid kent voor bijstandsgerechtigden die kinderen, jonger dan
vijf jaar verzorgen en als kleine zelfstandige werken. Dat beleid heeft de
gemeente in deze niet toegepast vanwege ‘de aard van de werkzaamheden’.
Blijkbaar is het zelf voorzien in het onderhoud voor de gemeente Roermond
alleen nastrevenswaardig als het gaat om ‘eerbare’ beroepen. Dit ‘beleid’ zal
de gemeente overigens, in het kader van de opheffing van het bordeelverbod,
eveneens moeten herzien.

Malva Driessen

Rechters

Mr. F.J.C. Huijbers