Instantie
Kantonrechter Utrecht
Samenvatting
Werkneemster, geboren in 1947, heeft in de periode van 1970 tot 1975 gewerkt
als secretaresse en bibliothecaresse. Van 1975 tot 1988 heeft zij haar drie
kinderen verzorgd en opgevoed. Zij is in die tijd ook actief geweest in de
politiek, in een oudercommissie en heeft het diploma MO Staatsinrichting
behaald. Daarna is zij in het onderwijs gaan werken. Sinds 1993 heeft zij een
volledig en vast dienstverband bij werkgever. Zij is ingeschaald volgens de
toepasselijke CAO-BVE. Werkneemster stelt dat deze inschaling in strijd is
met het recht op een gelijke beloning voor mannen en vrouwen, omdat in het
geheel geen rekening is gehouden met buiten het onderwijs opgedane
(werk)ervaring. De kantonrechter stelt vast dat de beloningslijn voor
werkneemster bijzonder lang was en nog steeds is. Pas na twintig jaar kan zij
haar eindsalaris bereiken. Deze beloningslijn is op zichzelf niet in strijd
met het beginsel van gelijke behandeling. Wel in strijd daarmee is dat bij de
inschaling van herintredende of later intredende vrouwen geen enkele rekening
wordt gehouden met elders opgedane relevante (werk)ervaring, en bovendien
geen reële mogelijkheid wordt geboden de ontstane achterstand in te lopen.
Het is immers, zoals ook de Commissie Gelijke Behandeling (oordeel 98-138, 15
december 1998 over dezelfde zaak) heeft overwogen, een feit van algemene
bekendheid dat in het verleden meer vrouwen dan mannen hun beroepsloopbaan
onderbraken in verband met de verzorging van kinderen. De kantonrechter
oordeelt vervolgens dat in deze zaak aansluiting moet worden gezocht bij de
regeling voor herintredende vrouwen die al enige onderwijservaring hadden. Op
grond hiervan dienen aan werkneemster per 1 augustus 1993 vijf extra
periodieken te worden toegekend.
Volledige tekst
Dit vonnis is een vervolg op het vonnis dat op 17 mei 2000 in deze zaken is
uitgesproken.
HET VERDERE VERLOOP VAN DE PROCEDURE
De comparitie van partijen heeft op 16 juni 2000 plaatsgevonden. Daarvan is
aantekening gehouden. Beide partijen hebben bij die gelegenheid nog stukken
in het geding gebracht.
Partijen zijn vervolgens tot 12 juli 2000 in de gelegenheid gesteld tot een
minnelijke regeling te komen. ROC Utrecht heeft bij brief van 7 juli 2000
laten weten dat dit niet is gelukt.
Hierna is uitspraak bepaald.
DE VERDERE MOTIVERING
7. In het tussenvonnis zijn onder 2 een aantal feiten vastgesteld. Thans
staat ook vast dat B., geboren in 1947, in de periode van 1970 tot 1975
achtereenvolgens heeft gewerkt als secretaresse, medisch secretaresse,
medewerker van een universiteitsbibliotheek en bibliothecaresse van het
Instituut van Ziekenhuiswetenschappen te Utrecht. Zij heeft drie kinderen.
Deze zijn geboren in respectievelijk 1973, 1975 en 1978. Na de geboorte van
haar tweede kind is B., mede in verband met een verhuizing naar het oosten
des lands, opgehouden met het werken in dienstbetrekking. Van 1975 tot 1988
heeft zij haar kinderen verzorgd en opgevoed. Zij is in die tijd ook actief
geweest in de politiek, in een oudercommissie en heeft het diploma MO
Staatsinrichting behaald.
8. Als produktie 4b bij dagvaarding in de zaak onder nummer 99- 6136 heeft B.
het carrièrepatroon, hierna ook te noemen: de beloningslijn, ingevolge de
toepasselijke CAO voor haar functie per 1 januari 1998 overgelegd. Bij
gelegenheid van de comparitie heeft ROC Utrecht de CAO BVE 1999-2000
overgelegd. Op pagina 130 van deze produktie zijn de beloningslijnen per 1
augustus 1999 en per 1 januari 2000 vermeld. Uit de produkties blijkt dat de
beloningslijn voor de functie van B. bijzonder lang was en nog steeds is. Pas
na meer dan 20 jaar kan zij haar eindsalaris bereiken.
9. Deze lange beloningslijn is op zichzelf niet in strijd met het beginsel
van gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Verschil in beloning op basis
van opgedane ervaring in het onderwijs is niet ongeoorloofd. Maar dat wordt
anders indien bij de inschaling van herintredende of later intredende vrouwen
zoals B. geen enkele rekening wordt gehouden met door hen buiten het
onderwijs opgedane relevante (werk)ervaring, en bovendien geen reële
mogelijkheid wordt geboden de ontstane achterstand in te lopen. Het is
immers, zoals ook de CGB heeft overwogen, een feit van algemene bekendheid
dat in het verleden meer vrouwen dan mannen hun beroepsloopbaan onderbraken
in verband met de verzorging van kinderen. Bij herintreding, of intreding na
studie op latere leeftijd, hebben zij dan ook minder werkervaring en
anciënniteit. Dit veroorzaakt een ongelijke inschaling. Na indiensttreding
zet de ongelijke start zich voort in een ongelijk salarisverloop dat niet of
nauwelijks meer gecorrigeerd kan worden. op grond van de CAO BVE (en voorheen
het RPBO) ontvangen namelijk alle docenten in beginsel ieder jaar een
periodieke verhoging. Dit betekent dat een bij indiensttreding ontstaan
beloningsverschil pas bij het bereiken van het maximum salaris, derhalve na
lange tijd, verdwijnt.
10. Nu ROC Utrecht bij inschaling van B. geen enkele rekening heeft gehouden
met de door haar voordien opgedane (werk)ervaring, en bovendien nadien het
beloningsverschil tussen haar en haar mannelijke collega’s die arbeid van
nagenoeg gelijke waarde verrichten langdurig in stand heeft gelaten, heeft
zij naar het oordeel van de kantonrechter onrechtmatig jegens B. gehandeld.
De voor 15 december 1988 opgedane ervaring van B., hiervoor vermeld onder 7
alsmede onder 2a, moet namelijk relevant worden geoordeeld voor de functie
van docent. Het toekennen van een extra periodiek aan B. per 1 januari 1998
is ontoereikend om de ontstane achterstand alsnog in te kunnen lopen.
l1. ROC Utrecht heeft nog aangevoerd dat de CAO-BVE en haar voorlopers
dwingend voorschreven dat B. bij indiensttreding moest worden ingeschaald in
schaal 7, regel 0, en dat geen enkele rekening kon worden gehouden met de
door haar opgedane (werk)ervaring. ROC Utrecht heeft voorts aangevoerd dat de
overheid geen financiële middelen ter beschikking stelt om tegemoet te komen
aan salariseisen als die van B. en dat ROC Utrecht daarom niet op die eisen
kan ingaan. De kantonrechter heeft wel enig begrip voor deze argumenten maar
zij kunnen niet wegnemen dat ROC Utrecht jegens B. gehouden is geen
ongerechtvaardigd direct of indirect onderscheid te maken in de beloning van
mannen en vrouwen.
12. B. heeft primair inschaling in salarisschaal 9 regel 3 met ingang van 11
maart 1994 gevorderd. Zij is er daarbij van uitgegaan dat zij, gezien het
feit dat zij in de loop der jaren haar ervaringsachterstand volledig heeft
ingelopen, op haar 51-ste, derhalve per 1 januari 1999, zou dienen te zijn
ingeschaald in de hoogste regel (12) van de effectieve functieschaal (10).
Zij heeft van hieruit teruggerekend tot 11 maart 1994 omdat haar vordering
met betrekking tot de periode tot 11 maart 1994 is verjaard.
13. Voormelde benadering van B. zou passend zijn wanneer de lange
beloningslijn zonder meer onrechtmatig zou zijn. Dat is echter niet het
geval. Naar het oordeel van de kantonrechter moet in deze zaak aansluiting
worden gezocht bij de regeling voor herintredende vrouwen die al enige
onderwijservaring hadden, te weten de regeling in de artikelen 1-21 en
volgende van de huidige CAO-BVE. Het tijdstip waarop toekenning van extra
salaris aan B. had moeten plaatsvinden bepaalt de kantonrechter op 1 augustus
1993. B. heeft haar vordering ook zelf bij dit tijdstip aangeknoopt (punt 8
van de repliek) omdat zij sindsdien een vast en volledig dienstverband bij
ROC Utrecht vervulde en (al sinds 1991) beschikte over het vereiste
pedagogisch-didactisch getuigschrift.
14. Artikel I-21 van de CAO-BVE is van toepassing op iedere werknemer die
wordt benoemd in een functie na gedurende vier of meer achtereenvolgende
jaren geen onderwijsfunctie (meer) te hebben vervuld. Voor elke periode van
vier jaar waarin geen onderwijsfunctie werd vervuld, wordt het maandsalaris
bij indiensttreding met een periodiek verhoogd. Ingevolge artikel I-22 wordt
de periode van vier jaren verkort tot drie jaren gedurende de eerste zes
jaren waarin geen onderwijsfunctie werd vervuld. Toepassing van deze
artikelen op B. leidt voorshands tot de conclusie dat aan B. voor de door
haar opgedane ervaring in de periode van 1970 tot 1976 twee, en voor de
ervaring in de jaren 1976 tot en met 1988 drie periodieken moeten worden
toegekend en wel met ingang van 1 augustus 1993.
15. Anders dan ROC Utrecht heeft betoogd laat de bij repliek gewijzigde
vordering van B. aan de kantonrechter voldoende ruimte om tot voormeld
oordeel te komen. Inschaling op vijf periodieken hoger met ingang van 1
augustus 1993 kan als het mindere in het meerdere begrepen worden geacht. De
tweede wijziging van de eis door B. tijdens de comparitie van partijen was
dan ook overbodig en het verzet daartegen van de kant van ROC Utrecht
ongegrond.
16. ROC Utrecht dient bij akte na tussenvonnis gemotiveerd en zo mogelijk
gestaafd met bescheiden te stellen hoe B. met ingang van 11 maart 1994 had
moeten worden ingeschaald indien er van uit moet worden gegaan dat haar
salaris met ingang van 1 augustus 1993 met vijf periodieken verhoogd had
moeten worden, voorts in welke schaal zij daarvan uitgaande thans moet worden
ingeschaald, en tot slot welk bedrag zij aan salaris heeft gemist vanaf 11
maart 1994. Omdat ROC Utrecht heeft betoogd dat het uitvoeren van de
noodzakelijke berekeningen tijdrovend is zal de kantonrechter aan ROC Utrecht
een termijn van zes, in plaats van de gebruikelijke vier, weken geven voor
het nemen van de akte. B. kan desgewenst bij antwoordakte reageren.
17. Voor zover ROC Utrecht haar beroep op verjaring tot aan 15 juli 1994
heeft willen handhaven overweegt de kantonrechter dat B. terecht heeft
aangevoerd dat de verjaring door de brief van 11 maart 1999, produktie 12 bij
dagvaarding, is gestuit.
18. B. heeft ook vergoeding van buitengerechtelijke kosten gevorderd. Zij
heeft tijdens de comparitie van partijen declaraties van haar advocaat
overgelegd. ROC Utrecht heeft nog onvoldoende gelegenheid gehad daarop te
reageren en kan dat alsnog bij akte doen. De door B. gevorderde reiskosten en
expertisekosten zullen worden afgewezen. Deze zijn onvoldoende toegelicht en
in het geheel niet door bescheiden gestaafd. Ook een vergoeding voor
immateriële schade zal niet worden toegewezen. In de regel zal in dit soort
zaken sprake zijn van meer of minder sterk psychisch onbehagen. B. is er
echter niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij zodanig onder het
optreden van ROC Utrecht heeft geleden dat sprake is van geestelijk letsel
dat kan worden aangemerkt als een aantasting van haar persoon, die recht
geeft op vergoeding van immateriële schade.
19. Tussentijds hoger beroep zal worden uitgesloten.
BESLISSING
De kantonrechter:
verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag 22 november 2000 te 9.30,uur
voor het ne-men van een akte door ROC Utrecht, waarna B. in de gelegenheid
zal worden gesteld een antwoordakte te nemen;
bepaalt dat hoger beroep van dit vonnis alleen kan worden ingesteld tegelijk
met hoger beroep tegen het eindvonnis;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Rechters
Mr. Pinckaers