Instantie: Gerechtshof Leeuwarden, 11 oktober 2000

Instantie

Gerechtshof Leeuwarden

Samenvatting


B. heeft seksuele contacten met D. gehad die mede gezien de jeugdige leeftijd
van D. en de overige omstandigheden van het geval, als maatschappelijk
onbetamelijk en mitsdien als onrechtmatig hebben te gelden. Of bedoelde
onbetamelijkheid al dan niet samenvalt met een of meer delictsomschrijvingen
uit het Wetboek van Strafrecht is niet relevant. Nu D. tengevolge van de
psychische toestand, veroorzaakt door het onrechtmatig handelen van B., niet
eerder dan in 1995 in staat was haar vorderingrecht uit te oefenen, is de in
1999 ingestelde vordering naar het voorlopig oordeel van het Hof niet
verjaard.

Volledige tekst

HET GEDING IN EERSTE INSTANTIE

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis
uitgesproken op 2 december 1999 door de president van de
arrondissementsrechtbank te Groningen.

HET GEDING IN HOGER BEROEP

Bij exploit van 13 december 1999 is door A hoger beroep ingesteld van genoemd
vonnis met dagvaarding van B tegen de zitting van 29 december 1999.

De conclusie van de memorie van grieven luidt:

“dat het gerechtshof het vonnis, op 2 december 1999 door de President van de
rechtbank te Groningen, in kort geding tussen A als eiseres en B als gedaagde
gewezen, vernietigt, en opnieuw rechtdoende geïntimeerde alsnog veroordeelt
aan A te betalen het bedrag van ƒ 20.000 (twintigduizend gulden) als
voorschot op de door haar geleden immateriële schade, alsmede het bedrag van
ƒ 5.567,57 als vergoeding van de door haar gemaakte buitengerechtelijke
kosten en de kosten van het voorlopig deskundigenonderzoek, vermeerderd met
de wettelijke rente over ƒ 25.567,57 vanaf de dag der dagvaarding tot aan die
der algehele voldoening, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van
beide instanties.”

Bij memorie van antwoord is door B verweer gevoerd met als conclusie:

“het gerechtshof zal bepalen dat de vordering van de vrouw wordt afgewezen,
onder bekrachtiging van het vonnis d.d. 2 december 1999 van de president van
de arrondissementsrechtbank te Groningen, onder veroordeling van appellante
in de kosten van beide instanties.”

Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten onder overlegging van
pleitnota’s door hun advocaten, bij welke gelegenheid A nog stukken heeft
overgelegd.

Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.

DE GRIEVEN

A heeft tegen het beroepen vonnis in kort geding vier grieven opgeworpen.

DE BEOORDELING

1. Nu tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 1 van
het beroepen vonnis geen grieven zijn gericht, zal ook in hoger beroep van
die feiten worden uitgegaan.

2. Waar B, zoals hij dat ten pleidooie in hoger beroep nog uitgebreid heeft
toegelicht, heeft betoogd dat aan de zijde van A sprake is van een
niet-geoorloofde wijziging van (de grondslag van) de eis – welke wijziging
zou blijken uit de memorie van grieven – kan het hof B hierin niet volgen.
Immers, nog daargelaten dat een wijziging van eis bij memorie van grieven als
regel niet als tardief kan worden aangemerkt omdat de wederpartij nog volop
gelegenheid heeft om daarop bij memorie van antwoord te reageren, acht het
hof van enige wijziging van de grondslag geen sprake, nu toch uit de
inleidende dagvaarding reeds blijkt dat A aan haar vordering ten grondslag
legt het seksueel misbruik dat zij stelt van B te hebben ondervonden in de
periode die zich uitstrekt van 1980 tot 1985, in welke periode zij de
leeftijd had van 13 tot 18 jaar.

Met betrekking tot grief I
3. Grief 1 strekt ten betoge dat de president ten onrechte heeft overwogen
dat voor de toewijsbaarheid van de vordering van A, in een bodemprocedure in
ieder geval zal moeten komen vast te staan dat B vóór 8 januari 1983 seksueel
contact met A heeft gehad, nu geen omstandigheden zijn gesteld of gebleken
dat het seksueel contact dat ná genoemde datum heeft plaatsgevonden, zonder
meer onrechtmatig zou zijn.

4. Ten pleidooie in hoger beroep heeft A, door B onweersproken, aangevoerd
dat zij in september 1983 – zij was toe 16 jaar oud – het eindexamen van de
MAVO heeft afgelegd, waarop zij aansluitend de HAVO heeft bezocht, welke
opleiding zij in het voorjaar van 1984 heeft afgebroken. Eerst daarna is zij
gaan werken en heeft zij – aanvankelijk geringe – eigen inkomsten verworven.

5. Zoals ook uit de vaststaande feiten blijkt, heeft B erkend dat hij
seksuele contacten met A heeft gehad. Uit de verklaringen die hij bij de
politie heeft afgelegd – zoals blijkt uit de overgelegde processen-verbaal
waarvan de echtheid niet is bestreden – hebben deze seksuele contacten mede
plaatsgevonden op de boerderij van B te W. Voorts heeft B verklaard dat hij
de meeste van zijn jonge “vriendinnen” heeft ontmoet via de paarden bij hem
op de boerderij, waarna na verloop van tijd met hen een relatie tot stand
kwam waarvan financiële steun en sex deel uitmaakten. Daarnaast heeft B
verklaard dat hij zich wel kan voorstellen dat vrouwen als gevolg van
financiële omstandigheden gedwongen zijn te accepteren dat zij daarvoor in
ruil sex verlenen, alsmede dat het hem duidelijk was dat de seksuele
handelingen die A met hem pleegde, voor geld waren.

6. Weliswaar heeft B bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep
aangevoerd dat deze verklaringen onder druk van de politie tot stand zijn
gekomen, doch aan deze – nog niet eerder aangevoerde – stelling gaat het hof
als voorshands onvoldoende geloofwaardig en feitelijk onvoldoende onderbouwd
voorbij.

7. Naar het voorlopig oordeel van het hof is met de boven aangehaalde
verklaringen van B, nu deze in voldoende mate overeenstemmen met en
aansluiten op hetgeen A ten processe heeft aangevoerd en aan haar vordering
ten grondslag heeft gelegd, in toereikende mate komen vast te staan dat B
binnen het tijdvak zoals dat in de dagvaarding is aangegeven, met A seksuele
contacten heeft gehad die, mede gelet op de overige omstandigheden van het
geval zoals deze uit de stukken blijken en voorts gezien de (jeugdige)
leeftijd van A ten tijde van het plaatsvinden van deze contacten, als
maatschappelijk onbetamelijk jegens A en mitsdien als onrechtmatig hebben te
gelden. Aan genoemd voorlopig oordeel werkt voorts mee het rapport dat de
door de rechtbank benoemde deskundige met betrekking tot A heeft opgesteld,
nu toch aan dit rapport een aanvullende bewijswaarde moet worden toegekend
omdat dit rapport – anders dan B aanvoert – niet alleen berust op
mededelingen van A, doch mede is gebaseerd op hetgeen aan de deskundige
terzake van soortgelijke gevallen uit hoofde van haar deskundigheid op haar
vakgebied bekend is.

8. Mitsdien kan een nader onderzoek – waarvoor de procedure in kort geding
overigens onvoldoende gelegenheid biedt – omtrent de vraag of bedoelde
onbetamelijkheid al dan niet samenvalt met een of meer delictsomschrijvingen
van de XIVe titel van het Wetboek van Strafrecht, als voor de uitkomst van de
onderhavige procedure niet relevant, achterwege blijven.

9. Waar de president, in strijd met hetgeen hierboven is overwogen, heeft
geoordeeld dat voor de toewijsbaarheid van de bodemvordering met name acht
dient te worden geslagen op het tijdvak tot aan 8 januari 1983, kan dat
oordeel in het licht van het voorgaande geen stand houden, en treft de grief
doel.

Met betrekking tot grief II
10. In grief II stelt A aan de orde dat de president – volgens A ten onrechte
– met betrekking tot het punt van de verjaring heeft geoordeeld dat niet
buiten redelijke twijfel is of de vordering van A in een bodemprocedure zal
slagen.

11. Kort weergegeven houdt het standpunt dat B te dezer zake verdedigt en
zoals hij dat bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft
toegelicht, in dat A in het jaar 1992, toen zij zich in verband met haar
psychische klachten tot de RIAGG wendde, zich bewust moet zijn geweest van de
door haar gestelde benadeling, zodat alstoen de 5-jarige verjaringstermijn
van art. 3:310 lid 1 BW een aanvang heeft genomen. Mitsdien acht B het
vorderingsrecht van A verjaard, nu zij eerst in 1999 tot dagvaarding is
overgegaan.

12. A stelt zich op het standpunt dat zij, zoals ook is neergelegd in de
beschikking van de rechtbank te Groningen d.d. 20 juli 1998 waarbij het
voorlopig deskundigenonderzoek is gelast, zich eerst in 1995 bewust is
geworden van de mogelijkheid om haar schade op B te verhalen, en dat zij
eerst alstoen in staat was om een actie tegen B in te stellen, als gevolg
waarvan de 5-jarige verjaringstermijn vanaf 1995 is gaan lopen.

13. Uitgangspunt is dat, indien het niet-geldend kunnen maken van een
vorderingsrecht voortvloeit uit omstandigheden die aan de debiteur moeten
worden toegerekend, het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar moet worden geacht dat de debiteur zich erop zou kunnen
beroepen dat de 5-jarige verjaringstermijn een aanvang zou hebben genomen op
het in art. 3:310 lid 1 BW omschreven tijdstip. In een zodanig geval moet dan
ook worden aangenomen dat de verjaringstermijn eerst een aanvang neemt
wanneer bedoelde omstandigheden het geldend kunnen maken van de vordering
niet langer verhinderen.

14. Zoals ook blijkt uit de parlementaire behandeling van het wetsontwerp
22.889 dat heeft geleid tot de wet van 7 juli 1994, Staatsblad 1994 529,
bestaat de schade als gevolg van seksueel misbruik (voor een deel) uit leed
van een soort dat voor het slachtoffer moeilijk te verwerken pleegt te zijn,
welke verwerking dan ook veel tijd pleegt te vergen. Voordat het
verwerkingsproces is beëindigd, zal het slachtoffer in het algemeen
nauwelijks in staat zijn een weloverwogen beslissing over het al dan niet
vragen van schadevergoeding te nemen (zie de Memorie van toelichting 22.889
TK nr. 3 blz. 6).

15. Nu B aan zijn stelling dat A, toen zij zich in 1992 in verband met haar
problemen voor het eerst tot de RIAGG wendde, in staat moet worden geacht
uiting te geven aan het bewustzijn dat het haar aangedane leed heeft geleid
tot schade in vermogensrechtelijke zin, geen concrete feiten of
omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, moet het er voorshands – in het
licht van het vorenoverwogene en gezien de omstandigheden van het geval –
voor worden gehouden dat A bij de aanvang van haar behandeling nog niet in
staat was om een weloverwogen beslissing te nemen over het al dan niet vragen
van schadevergoeding, en dat eerst naderhand het beletsel voor het uitoefenen
van het aan A toekomende vorderingsrecht is verdwenen.

16. In het licht van het boven overwogene kan bedoeld beletsel niet aan A
worden toegerekend doch dient het geheel voor rekening te komen van B, nu
diens onrechtmatig handelen een zodanig geestelijk letsel bij A heeft teweeg
gebracht dat zij als gevolg van de daardoor ontstane psychische toestand niet
in staat is geweest om op een eerder tijdstip dan 1995 haar vorderingsrecht
uit te oefenen. Een en ander heeft als gevolg dat de in 1999 ingestelde
vordering naar het voorlopig oordeel van het hof niet als verjaard kan
gelden.

17. De grief die is gericht tegen het oordeel van de president dat erop
neerkomt dat niet buiten redelijke twijfel is dat in een bodemprocedure in
overeenstemming met het bovenstaande zal worden geoordeeld, treft mitsdien
doel.

De verdere beoordeling
18. Nu uit het bovenstaande voortvloeit dat er voorshands van dient te worden
uitgegaan dat B onrechtmatig jegens A heeft gehandeld, terwijl het aan A
toekomende vorderingsrecht niet is verjaard, dient thans het door B in prima
gevoerde verweer dat het causale verband tussen de daad en de schade
ontbreekt, aan de orde te komen.

19. Het onrechtmatig handelen van B heeft ten opzichte van A een risico
terzake van het ontstaan van schade in het leven geroepen, en nu dit risico
zich heeft verwezenlijkt, is daarmee het causaal verband tussen die gedraging
en de aldus ontstane schade in beginsel gegeven en is het aan degene die op
grond van die gedraging wordt aangesproken om te stellen en te bewijzen dat
die schade ook zonder die gedraging zou zijn ontstaan. Omtrent bijzondere
omstandigheden die tot een ander oordeel nopen, is ten processe niet
gebleken, terwijl het onderhavige kort geding geen gelegenheid biedt tot een
nader onderzoek dienaangaande. Reeds hierom volgt het hof B niet in diens
stelling omtrent het ontbreken van een toereikend causaal verband.

20. Nu verder geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die aan
aansprakelijkheid van B in de weg staan, luidt de slotsom uit het voorgaande
dat B aansprakelijkheid moet worden gehouden voor de door A geleden schade.
Dat brengt mede dat de gevraagde voorzieningen in beginsel vatbaar zijn voor
toewijzing. Het hof zal hierop nog nader terugkomen.

21. De grieven III en IV die inhouden dat door de president ten onrechte is
overwogen dat aan het verlenen van de gevraagde voorzieningen in de weg staat
dat er enige aarzeling bestaat omtrent de toewijsbaarheid van de vordering in
een bodemprocedure, respectievelijk dat A als de in het ongelijk te stellen
partij in de kosten moet worden verwezen, behoeven in het licht van het
voorgaande geen nadere bespreking meer.

22. Het gaat in het onderhavige kort geding om een vordering tot betaling van
een geldsom als voorschot op de door A geleden materiële en immateriële
schade. Waar uit het voorgaande volgt dat het bestaan van een aan A
toekomende vordering voldoende aannemelijk is, en waar B geen grief heeft
gericht tegen het oordeel van de president dat A een voldoende spoedeisend
belang bij het gevorderde heeft, terwijl in hoger beroep geen feiten of
omstandigheden zijn gebleken die nopen tot een ander oordeel daaromtrent,
dient het hof te komen tot een afweging van de over en weer bestaande
belangen, in welke afweging een eventueel restitutierisico dient te worden
betrokken.

23. Omtrent het bestaan van een zodanig restitutierisico heeft B evenwel geen
standpunt ingenomen, terwijl ook overigens de processtukken geen grondslag
bieden tot het aannemen daarvan. De afweging van de wederzijdse belangen
brengt, in het licht van hetgeen ten processe is gebleken, mee dat aan A een
substantieel bedrag aan immateriële schadevergoeding dient toe te komen,
waarbij enige matiging van het toe te kennen bedrag op zijn plaats is nu het
immers (slechts) gaat om een voorschot op een nog nader definitief vast te
stellen bedrag. Het hof acht in de omstandigheden van het geval een voorschot
ten bedrage van ƒ 15.000 op zijn plaats.

24. Het gevorderde bedrag aan materiële schade ten belope van ƒ 3.620, welk
bedrag betrekking heeft op de door A gedragen kosten die verband houden met
het voorlopig deskundigenonderzoek, acht het hof toewijsbaar nu het immers
gaat om redelijke kosten ter vaststelling van de schade en van de
aansprakelijkheid.
B heeft in prima bezwaar gemaakt tegen toewijzing van het bedrag ad ƒ
1.947,57 voor buitengerechtelijke kosten van de advocaat. Nu dit bedrag niet
nader is gespecificeerd, en het blijkens een namens A ten pleidooie in hoger
beroep gedane mededeling betrekking heeft op de kosten die zijn gemaakt naar
aanleiding van de strafrechtelijke procedure tegen B, acht het hof het
bestaan van dit onderdeel van de vordering niet voldoende aannemelijk
geworden. Dit bedrag zal mitsdien niet voor toewijzing in aanmerking kunnen
komen.

25. Hetgeen partijen voorts nog te berde hebben gebracht, kan als in het
voorgaande reeds vervat dan wel als niet terzake dienende, buiten bespreking
blijven.

26. Als de goeddeels in het ongelijk te stellen partij zal B worden
veroordeeld in de kosten van beide instanties.

27. A heeft in prima gevorderd dat de uitspraak uitvoerbaar bij voorraad
wordt verklaard. Weliswaar heeft zij deze vordering in hoger beroep niet
herhaald, doch waar gesteld noch gebleken is dat zij, anders dan in prima,
thans géén uitvoerbaarheid bij voorraad wenst, en gelet op het karakter van
de procedure in kort geding waarin de uitvoerbaarheid bij voorraad ligt
besloten, merkt het hof een en ander aan als een kennelijke omissie en zal de
eis van A (ook) op dit punt worden gelezen in overeenstemming met hetgeen zij
dienaangaande in prima heeft gevorderd.

DE BESLISSING

Het gerechtshof:

vernietigt het vonnis in kort geding d.d. 2 december 1999, waarvan beroep;

en opnieuw rechtdoende:

veroordeelt B om aan A bij wege van voorschot op de door A geleden schade, te
betalen de somma van ƒ 18.620 (zegge achttien duizend zeshonderdtwintig
gulden), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 20 oktober
1999 tot aan de dag van algehele voldoening;

veroordeelt B in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak als volgt
te begroten:
in prima: ƒ 581,76 aan verschotten en ƒ 1.550 voor salaris;
in appel: ƒ 739,05 aan verschotten en ƒ 5.100 voor salaris;

verklaart deze uitspraak uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.

Noot:

Deze uitspraak biedt een overzicht van rechtsvragen die eerder aan de orde
zijn geweest in jurisprudentie. Dat levert een heldere uitspraak op, die
vanwege de bevestiging van eerdere jurisprudentie het lezen waard is.
Als eerste aandachtspunt komt de verwantschap tussen het civiel recht en het
strafrecht die kenmerkend is voor de thematiek van schadevergoeding ter zake
van seksueel misbruik aan de orde. De gedaagde voert aan dat eiseres
aannemelijk moet maken dat een deel van de hem verweten seksuele contacten
hebben plaatsgevonden voor haar zestiende levensjaar. Seksuele contacten
nadat het slachtoffer zestien jaar is geworden zijn, zo lijkt hij te willen
betogen, niet onbetamelijk. Hoewel niet expliciet genoemd lijkt gedaagde hier
een vergelijking te willen trekken met art. 247 Sr waar seksuele contacten
niet bestaande uit seksueel binnendringen met jeugdigen tussen de zestien en
achttien jaar niet strafbaar zijn gesteld.
Ondanks dat het hof de vraag of er mogelijk samenval is met een
strafrechtelijke bepaling formeel niet van belang acht, in het bijzonder niet
vanwege de aard van het kort geding, sluit het materiële oordeel over de
onrechtmatigheid van de seksuele contacten wel aan het strafrecht, namelijk
op de in art. 249 lid 1 Sr opgenomen strafbaarstelling van seksueel misbruik
van jeugdigen binnen afhankelijkheidsrelaties. De jeugdige leeftijd van het
slachtoffer wordt bezien in samenhang met het feit dat de seksuele contacten
plaats hebben kunnen vinden dankzij misbruik van overwicht door gedaagde,
voortvloeiende uit feitelijke omstandigheden waaronder het feit dat de
seksuele contacten plaatsvonden op de boerderij van gedaagde. Ook de
financiële vergoeding die de gedaagde bood in ruil voor verleende seksuele
diensten wordt in dit licht begrepen: eiseres had immers ten tijde van de
seksuele contacten gebrek aan financiële middelen en was tot op zekere hoogte
financieel afhankelijk van gedaagde. In strafrechtelijke richting kan hier
naast het genoemde art. 249 Sr ook worden gedacht aan misleiding (art. 248ter
Sr) of gebruik van een jeugdige prostituée sinds kort strafbaar gesteld in
art. 248b Sr.
Het bewijs voor het onbetamelijke karakter van de seksuele contacten wordt
ten dele ontleent aan een deskundigenrapportage. Gedaagde vecht de
bewijskracht daarvan aan: het rapport zou geen zelfstandige bewijskracht
hebben naast de verklaring van het slachtoffer. In navolging van de Hoge Raad
(HR 17 november 1995, NJ 1996, 666. m.nt. de Boer) oordeelt het hof dat de
(meer)waarde van een deskundigenrapport ligt in hetgeen de deskundige uit
hoofde van eigen kennis en ervaring verklaart over diens vakgebied. Wél houdt
het hof een slag om de arm, waar het stelt dat aan het deskundigenrapport een
‘aanvullende bewijswaarde’ moet worden toegekend.
Ook het door gedaagde gevoerde verweer ter zake van de verjaring komt bekend
voor. Aangevoerd wordt dat de aanvang van de verjaring ex art. 3: 310 BW is
gaan lopen op het moment dat eiseres zich bewust is geworden van het seksueel
misbruik, welk moment volgens hem ligt in het eerste hulpverleningscontact.
In navolging van de jurisprudentie van de lagere rechtspraak stelt het hof
vast dat de verjaring is gaan lopen vanaf het moment dat het slachtoffer zich
bewust is van de mogelijkheid de schade die het seksueel misbruik ten gevolge
heeft gehad in rechte te verhalen op de dader en ten dien aanzien juridische
stappen onderneemt (zie recent: Rb. Middelburg 14 april 1999, RN 2000, 1124;
Hof ‘s-Hertogenbosch 15 april 1999, RN 2000, 1149 en Rb. Amsterdam 5 jui
2000, RN 2000, 1231). De omstandigheden die in de weg hebben gestaan aan het
eerder instellen van een civielrechtelijke actie tot schadevergoeding komen
voor verantwoordelijkheid van de gedaagde.
Als laatste aandachtspunt kan het causale verband tussen daad en schade
worden genoemd, maar ook dat komt bekend voor. Bovendien houdt deze grief
geen stand in het licht van de door het hof geconstateerde ongelijke
machtsverhoudingen waarbinnen de seksuele contacten hebben plaatsgevonden.
Het hof besluit dan ook terecht tot toewijzing van een aanzienlijke
immateriële schadevergoeding, die slechts wordt gematigd vanwege het
voorschot-karakter daarvan.

Renée Kool

Rechters

Mrs. Knijp, Bax-Stegenga, Nieuwenhuis