Instantie: Hoge Raad, 6 oktober 2000

Instantie

Hoge Raad

Samenvatting


Partijen waren ruim twee jaar in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.
Enkele dagen voor het huwelijk heeft de vrouw een bedrag van haar
spaarrekening opgenomen en afgedragen aan haar moeder. Volgens de vrouw had
zij met haar moeder een afspraak om dit spaartegoed aan haar moeder terug te
geven ingeval deze niet zou kunnen instemmen met de door haar gekozen
levenspartner, een geval dat zich aldus de vrouw daadwerkelijk voordeed toen
zij koos voor de man. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat geen
sprake was van een (onvoorwaardelijke) overdracht aan de moeder en dat het
spaartegoed wel degelijk in de gemeenschap is gevallen. Het Hof heeft
overwogen dat de vrouw gehouden was om voor het huwelijk haar man in kennis
te stellen van deze vermindering van haar vermogen. Door dit na te laten is
de vrouw tekort geschoten in de nakoming van haar mededelingsplicht. Op grond
van dit verzuim meent het Hof dat het naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw zich jegens de man beroept op een
verdeling bij helfte. Daarbij speelt ook mee dat van de zijde van de man een
woonhuis vrij van hypotheek in de gemeenschap zou vallen. De Hoge Raad
vernietigt dit arrest. Een afwijking van de in art. 1:100 lid 1 BW
neergelegde regel van verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap is
niet geheel uitgesloten, maar kan alleen in zeer uitzonderlijke gevallen
worden aangenomen. In casu vormen de door het Hof vermelde omstandigheden
onvoldoende grondslag voor een op de redelijkheid en billijkheid gebaseerde
verplichting van de vrouw om vóór het huwelijk aan de man mededeling te doen
van de vermindering van haar vermogen en van de reden daarvan.

Volledige tekst

1. HET GEDING IN FEITELIJKE INSTANTIES

Eiseres tot cassatie verder te noemen: de vrouw heeft bij exploit van 14 juli
1994 verweerder in cassatie – verder te noemen: de man – gedagvaard voor de
Rechtbank te
‘s-Hertogenbosch en gevorderd bij vonnis voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij
voorraad:

1. de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen als
weergegeven onder 9 van deze dagvaarding;
2. in verband met die verdeling de man te veroordelen aan de vrouw te voldoen
een bedrag van ƒ 83.433,50 (c.q. een ander in goede justitie vast te stellen
bedrag) met de wettelijke rente daarover vanaf 16 juni 1993.

De man heeft de vorderingen bestreden.
Na een ingevolge een tussenvonnis van 18 november 1994 op 19 januari 1995
gehouden comparitie van partijen heeft de vrouw bij conclusie van repliek
haar eis vermeerderd tot een bedrag van ƒ 96.708,50.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 2 februari 1996 de vrouw tot
bewijslevering toegelaten. Na enquête heeft de Rechtbank bij eindvonnis van
15 november 1996 de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap
vastgesteld als overwogen in rovv. 11 en 12 van dit vonnis en vastgesteld dat
de man wegens overbedeling aan de vrouw verschuldigd is een bedrag van ƒ
36.364,17 en dat de man aan de vrouw als vergoeding voor het gebruik door hem
van haar aandeel in de gemeenschap een bedrag verschuldigd is al overwogen in
rov. 14 van dit vonnis, tot en met 31 oktober 1996 vast te stellen op ƒ
10.004,15, te vermeerderen met het bedrag dat is vast te stellen op de
wettelijke rente over de somma van ƒ 11.364,17 vanaf 1 november 1996 tot en
met de dag waarop de verdeling feitelijk zal zijn gerealiseerd en de
overbedeelsom is voldaan. Ten slotte heeft de Rechtbank de man veroordeeld
tot betaling aan de vrouw van deze vergoeding en het meer of anders
gevorderde afgewezen.
Tegen de vonnissen van 2 februari 1996 en van 15 november 1996 heeft de vrouw
hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch. Bij memorie
van grieven heeft zij haar eis gewijzigd en geconcludeerd tot vernietiging
van het vonnis van 15 november 1996 en tot vaststelling van de verdeling,
zoals vermeld in de toelichting op grief X.
De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 17 juni 1998 heeft het Hof in het principaal en incidenteel
appèl het tussenvonnis van 2 februari 1996 bekrachtigd en het eindvonnis van
15 november 1996 vernietigd. Opnieuw rechtdoende heeft het Hof de verdeling
van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen vastgesteld op de
wijze als overwogen in de rovv. 4.7 tot en met 4.7.4, de man veroordeeld tot
betaling aan de vrouw van (a) een bedrag van ƒ 26.499,17 en (b) een bedrag
gelijk aan de wettelijke rente vanaf 1 april 1992 tot en met 4 februari 1994
over een bedrag van ƒ 26.499,17, en vanaf 4 februari 1994 over een bedrag van
ƒ 1.499,17 tot het tijdstip waarop de vordering van de vrouw terzake van
overbedeling is voldaan. Voorts heeft het Hof bepaald dat partijen gehouden
zijn om de helft van de kosten, verbonden aan de uitvoering van deze
verdeling, te voldoen en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. HET GEDING IN CASSATIE

Tegen het arrest van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Mr. R.G.E. de Vries heeft zich ter terechtzitting van 30 oktober 1998 van de
man gesteld. Vervolgens heeft mr. De Vries zich ter rolle van 27 november
1998 aan de behandeling van de zaak onttrokken.
De vrouw heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt tot
vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere
behandeling en beslissing.

3. BEOORDELING VAN HET MIDDEL

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Partijen zijn op 14 december 1990 in algehele gemeenschap van goederen
gehuwd. De echtscheiding is uitgesproken bij vonnis van 15 januari 1993. Het
vonnis is op 26 april 1993 ingeschreven in de registers van de burgerlijke
stand.

(ii) Omtrent de verdeling van de gemeenschap zijn partijen niet tot
overeenstemming gekomen.
(iii) Partijen zijn het erover eens dat een ten name van de vrouw gesteld
spaartegoed (ƒ 45.993, bedragende) van de zijde van de vrouw in de
gemeenschap is gevallen en dat door de man is ingebracht een niet met
hypotheek belaste woning, te taxeren op ƒ 140.000.

3.2 Inzet van de onderhavige procedure is de verdeling van de ontbonden
gemeenschap. In cassatie is uitsluitend aan de orde de vraag of het (van het
hiervoor in 3.1 onder (iii) te onderscheiden) bedrag van ƒ 76.391,30 dat tot
6 december 1990 op een spaarrekening stond bij de Rabobank ten name van de
vrouw en dat op die dag door de vrouw is opgenomen en afgedragen aan de
moeder van de vrouw, toch bij de verdeling van de gemeenschap in aanmerking
moet worden genomen.

3.3 Het middel keert zich tegen de rov. 4.4 en 4.5 van het Hof, waarin het
Hof – evenals de Rechtbank – die vraag bevestigend heeft beantwoord.

3.4 Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.
Nu partijen in het onderhavige geval gehuwd waren in algehele gemeenschap van
goederen en zij geen echtscheidingsconvenant hebben gemaakt, geldt de in art.
1:100 lid 1 BW neergelegde regel van verdeling bij helfte van de ontbonden
gemeenschap. Een afwijking van die regel is niet geheel uitgesloten. Zij kan
evenwel niet dan in zeer uitzonderlijke gevallen worden aangenomen (HR 7
december 1990, nr. 14036, NJ 1991, 593).

3.5 De in de rov. 4.4 en 4.5 van het Hof gegeven oordelen moeten als volgt
worden begrepen. De vrouw is in de gegeven omstandigheden tekortgeschoten in
de nakoming van haar verplichting om voorafgaand aan het sluiten van het
huwelijk met de man op 14 december 1990 aan hem mededeling te doen van de
vermindering van haar vermogen op 6 december 1990 met het hiervoor in 3.2
vermelde spaartegoed van ƒ 76.391,30 en de reden van die vermindering. Tot
die gegeven omstandigheden behoorden volgens het Hof in het bijzonder de
omstandigheden dat de vrouw jegens haar moeder rechtens niet verplicht was
het spaartegoed aan haar moeder af te geven, dat de reden voor de afdracht
van dit geld aan de moeder uitsluitend gelegen was in het voorgenomen
huwelijk met de man, dat de man de beschikking had over een woonhuis, waarop
geen hypotheek rustte, en dat de vrouw ten tijde van de schenking wist dat de
man bij een huwelijk tussen partijen dit woonhuis in de gemeenschap zou doen
vallen, nu partijen geen huwelijkse voorwaarden maakten. Dit tekortschieten
levert een zo uitzonderlijke omstandigheid op dat het naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw zich jegens de man
beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden huwelijksgemeenschap. Op
grond van dit een en ander is het Hof tot de slotsom gekomen dat de Rechtbank
de ontbonden gemeenschap terecht niet bij helfte heeft verdeeld, maar zodanig
heeft verdeeld dat het resultaat daarvan op hetzelfde uitkomt als in het
geval dat ook de man een bedrag van ƒ 76.391,30 buiten de gemeenschap zou
hebben gehouden.

3.6 De door het Hof vermelde omstandigheden, te weten de nietgehoudenheid van
de vrouw tot afgifte kort vóór het huwelijk van het tot haar vermogen
behorende spaartegoed aan haar moeder en de reden van die afdracht, vormen
evenwel op zichzelf dan wel in samenhang met de omstandigheid dat het
onbelaste woonhuis van de man in de gemeenschap zou vallen, onvoldoende
grondslag voor een op de redelijkheid en billijkheid gebaseerde verplichting
van de vrouw om vóór het huwelijk aan de man mededeling te doen van de
plaatsgevonden hebbende vermindering van haar vermogen en van de reden van de
vermindering als door het Hof aangenomen. Reeds hierom kan de slotsom waartoe
het Hof is gekomen, geen stand houden.
De op het vorenoverwogene gerichte klachten van het middel zijn derhalve
gegrond. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling meer.

4. BESLISSING

De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 17 juni
1998;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het
Gerechtshof te Arnhem;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de
eigen kosten draagt.

CONCLUSIE mr De Vries Lentsch-Kostense

Edelhoogachtbaar College,

INLEIDING

Partijen, verder: de vrouw en de man, zijn op 14 december 1990 in algehele
gemeenschap van goederen gehuwd. De echtscheiding is twee jaar later
uitgesproken bij vonnis van 15 januari 1993 dat op 26 april 1993 in de
registers is ingeschreven. Omtrent de verdeling van de gemeenschap zijn
partijen niet tot overeenstemming gekomen; wel zijn zij het erover eens dat
als peildatum voor de verdeling kan gelden 1 april 1992 zowel wat betreft de
samenstelling van de gemeenschap als de waardering van de bestanddelen van de
gemeenschap.
Tussen partijen is in confesso dat een ten name van de vrouw gesteld
spaartegoed (op 1 april 1992 ƒ 45.993, bedragende) van de zijde van de vrouw
in de gemeenschap is gevallen en dat van de zijde van de man is ingebracht
een niet met hypotheek belaste woning, te taxeren per 1 april 1992 op ƒ
140.000. Inzet van de onderhavige procedure, waarin de vrouw verdeling van de
ontbonden huwelijksgemeenschap vordert, is met name een spaartegoed van ƒ
76.391,30 dat in elk geval in de loop van 1990 aan de vrouw toebehoorde; dit
(van het eerstgenoemde spaartegoed te onderscheiden) spaartegoed stond op een
ten name van de vrouw gestelde spaarrekening bij de Rabobank.

2. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het tegoed van ƒ
76.391,30 (verder ook: het spaartegoed) niet tot de huwelijksgemeenschap
behoort. Daartoe heeft zij aangevoerd dat zij bedoeld bedrag op 6 december
1990 (een week voor haar huwelijk) van haar spaarrekening heeft opgenomen en
onvoorwaardelijk aan haar moeder heeft geschonken ter nakoming van de met
haar moeder gemaakte afspraak dat zij het spaartegoed aan haar moeder zou
teruggeven ingeval haar moeder niet zou kunnen instemmen met de door haar
gekozen levenspartner, een geval dat zich aldus de vrouw daadwerkelijk
voordeed toen zij koos voor de man.
De man heeft zich daarentegen primair op het standpunt gesteld dat van een
(onvoorwaardelijke) overdracht aan de moeder geen sprake is geweest en dat
het spaartegoed wel degelijk in de gemeenschap is gevallen en gebleven. Hij
heeft in dat verband betoogd dat hij en de vrouw vóór het huwelijk hebben
overwogen huwelijkse voorwaarden te maken en dat zij daarvan bewust hebben
afgezien omdat zij beiden ongeveer evenveel in de gemeenschap brachten, de
man het huis en de vrouw het spaartegoed van ruim ƒ 76.000, en dat van ruim ƒ
45.000. Subsidiair heeft hij betoogd, althans de Rechtbank heeft dat betoog
in zijn dupliek gelezen, dat indien komt vast te staan dat de vrouw het
spaartegoed van ruim ƒ 76.000, daadwerkelijk vóór de huwelijkssluiting aan
haar moeder heeft overgedragen, er sprake is van dwaling aan zijn zijde die
gezien de bijzondere aard van het huwelijk weliswaar geen grond voor
nietigheid van het huwelijk of de daardoor ontstane gemeenschap met zich
brengt, doch die wel tot gevolg kan hebben dat de redelijkheid en billijkheid
zich ertegen verzetten dat de vrouw zich met succes kan beroepen op het feit
dat dit spaartegoed niet tot de gemeenschap heeft behoord.
De vrouw heeft ontkend dat zij met de man vóór het huwelijk over het
spaartegoed heeft gesproken; zij heeft voorts betwist dat partijen voor het
aangaan van het huwelijk over het maken van huwelijkse voorwaarden hebben
gesproken. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat de man kennelijk geen
huwelijkse voorwaarden heeft willen maken ondanks het feit dat partijen niet
evenveel inbrachten en dat het niet aangaat met gebruikmaking van de
billijkheid te repareren dat geen huwelijkse voorwaarden zijn gemaakt. In dat
verband betoogde zij dat op haar geen enkele wettelijke (of zelfs morele)
plicht rustte de man iets mede te delen over de gelden waarover zij door en
bij het aangaan van het huwelijk niet (meer) zou kunnen en mogen beschikken.

3. De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 2 februari 1996 de vrouw te
bewijzen opgedragen dat zij vóór 14 december 1990 (de dag waarop partijen in
het huwelijk traden) haar rechten op het spaartegoed van ƒ 76.391,30
onvoorwaardelijk aan haar moeder heeft overgedragen. De vrouw heeft als
getuigen zichzelf, haar moeder en een zuster doen horen. De man heeft
afgezien van contra-enquête.
De Rechtbank heeft bij eindvonnis van 15 november 1996 geconcludeerd dat de
vrouw in het haar opgedragen bewijs is geslaagd. De Rechtbank heeft daaraan
de slotsom verbonden dat als vaststaand moet worden aangenomen dat de vrouw
het bedrag van ƒ 76.391,30 vóór het huwelijk aan haar moeder heeft geschonken
zodat dit bedrag niet in de gemeenschap is ingebracht. Uit de
getuigenverklaringen blijkt echter aldus de Rechtbank dat de schenking aan de
moeder is gedaan teneinde te voorkomen dat bedoeld bedrag in de gemeenschap
zou vallen. Uit de getuigenverklaringen volgt eveneens, aldus de Rechtbank,
dat door de vrouw met de man vóór het huwelijk niet is gesproken over haar
spaartegoed noch over het feit dat zij dit aan haar moeder had geschonken. De
Rechtbank oordeelde dat de vrouw aldus aan de man informatie heeft onthouden
die hem ertoe had kunnen brengen maatregelen te treffen om ook zijnerzijds
een deel van zijn vermogen buiten de gemeenschap te laten vallen. Dit bracht
de Rechtbank tot de slotsom dat de billijkheid eist dat ten laste van de
gemeenschap een vordering van de man van ƒ 76.391,30 wordt opgevoerd waarna
de gemeenschap moet worden gescheiden en gedeeld.

4. In hoger beroep (zowel de man als de vrouw hebben grieven voorgedragen)
concludeerde het Hof dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het niet
tot de gemeenschap behorende litigieuze spaartegoed van ƒ 76.391,30 in de
verdeling moet worden betrokken, en dat de verdeling van de gemeenschap in
zoverre niet bij helfte dient te geschieden dat ervan moet worden uitgegaan
dat de man ten belope van dat bedrag een vordering op de gemeenschap heeft.
Het Hof overwoog in dat verband het volgende:

“4.4 Het hof is met de rechtbank van oordeel dat op de vrouw onder de gegeven
omstandigheden de verplichting rustte om voorafgaande aan het sluiten van
haar huwelijk aan de man mede te delen dat zij het door haar moeder
opgebouwde spaartegoed niet van haar moeder mocht behouden als zij zou
trouwen met een man met wie moeder niet kon instemmen, in dit geval [de man],
en dat zij daarom op 6 december 1990 het bedrag van het spaartegoed aan
moeder heeft afgegeven en onvoorwaardelijk heeft prijsgegeven.
Tot de hierboven bedoelde gegeven omstandigheden behoorden in het bijzonder
de omstandigheden dat de vrouw jegens haar moeder rechtens niet verplicht was
het spaartegoed aan haar moeder af te geven (de vrouw erkent dat het geld aan
moeder is geschonken), dat de reden voor de afdracht van dit geld aan moeder
uitsluitend gelegen was in het voorgenomen huwelijk met [de man], dat [de
man] de beschikking had over een woonhuis, waarop geen hypotheekschuld
rustte, en dat de vrouw ten tijde van de schenking wist dat [de man] bij een
huwelijk tussen partijen dit woonhuis in de gemeenschap zou doen vallen, nu
partijen geen huwelijkse voorwaarden maakten.

4.5 Nu de vrouw tekort is geschoten in de nakoming van deze
mededelingsplicht, acht het hof het naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid onaanvaardbaar dat zij zich jegens de man beroept op een
verdeling bij helfte van de huwelijksgemeenschap, voorzover een dergelijke
verdeling ertoe zou leiden dat zij een hoger aandeel uit de gemeenschap
ontvangt dan zij zou hebben ontvangen indien zij de man deugdelijk had
geïnformeerd en de man door het maken van huwelijkse voorwaarden ook
zijnerzijds in de gelegenheid zou zijn geweest een bedrag ten belope van het
spaartegoed niet in de gemeenschap te brengen. Daarom heeft de rechtbank de
gemeenschap terecht niet bij helfte verdeeld, maar zodanig verdeeld dat het
resultaat daarvan op hetzelfde uitkomt als in het geval ook de man een bedrag
van ƒ 76.931,30 buiten de gemeenschap zou hebben gehouden. (…)”.

Het Hof stelde de verdeling tussen partijen vast en concludeerde dat de man
wegens overbedeling aan de vrouw een bedrag van ƒ 26.499,17 diende te
betalen. Voorts oordeelde het Hof dat de man aan de vrouw een billijke
vergoeding moest betalen voor het gebruik dat de man had gemaakt van het aan
de vrouw toekomend deel van het vermogen; het Hof paste daarbij de door de
Rechtbank geformuleerde maatstaf toe.

5. De vrouw heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. De man is in cassatie niet
verschenen; tegen hem is verstek verleend. De vrouw heeft de zaak nog
schriftelijk toegelicht.

HET CASSATIEMIDDEL

6. Het middel bestaat uit vijf onderdelen die tezamen ruim zeven pagina’s
beslaan. Middelonderdeel 1 klaagt dat het Hof heeft miskend dat afwijking van
verdeling bij helfte van een huwelijksgemeenschap op grond van de eisen van
de redelijkheid en billijkheid niet dan in zeer uitzonderlijke gevallen kan
worden aangenomen, althans dat niet blijkt dat het Hof deze maatstaf heeft
toegepast zodat zijn oordeel in zoverre onbegrijpelijk is. Middelonderdeel 2
strekt ten betoge dat althans onbegrijpelijk is waarom het Hof het
onderhavige geval heeft aangemerkt als uitzonderlijk geval, en voorts dat ‘s
Hofs oordeel evenzeer onjuist, althans onbegrijpelijk, is indien moet worden
aangenomen dat verdeling bij helfte in ruimere mate dan slechts in bedoelde
uitzonderingen gerechtvaardigd kan zijn. Betoogd wordt in dat verband dat de
door het Hof genoemde omstandigheden juist pleiten tegen het aannemen van een
uitzondering op de hoofdregel nu niet valt in te zien waarom de vrouw niet de
vrijheid had tegenover haar aanstaande echtgenoot, de man, te zwijgen over de
(hoezeer wellicht naar objectieve maatstaven als onredelijk aan te merken)
eis van haar moeder om het spaartegoed terug te betalen bij een keuze voor
een de moeder onwelgevallige huwelijkspartner. Dit geldt temeer, aldus
middelonderdeel 3, nu het Hof niet aan zijn oordeel ten grondslag heeft
gelegd dat de vrouw vóór haar huwelijk aan de man heeft medegedeeld dat zij
over dit spaartegoed beschikte en/of dat de man voorafgaand aan het huwelijk
wist dat de vrouw over dit spaartegoed beschikte en het Hof evenmin heeft
vastgesteld dat partijen voorafgaand aan het huwelijk met elkaar hebben
gesproken over het al dan niet maken van huwelijkse voorwaarden. Zonder
nadere motivering die ontbreekt zou overigens, aldus het middel, ’s Hofs
oordeel onbegrijpelijk zijn voorzover het Hof wél daarvan zou zijn uitgegaan
nu de Rechtbank heeft vastgesteld dat uit de getuigenverklaringen blijkt dat
de vrouw vóór het huwelijk niet over het spaartegoed heeft gesproken en de
vrouw categorisch
heeft ontkend dat partijen vóór het huwelijk hebben besproken of zij al dan
niet huwelijkse voorwaarden zouden maken. Middelonderdeel 4 betoogt dat het
Hof met zijn oordeel dat de Rechtbank de gemeenschap terecht niet bij helfte
heeft verdeeld kennelijk is uitgegaan van de veronderstelling dat de man,
wanneer hij vóór het huwelijk had geweten van de terugbetaling van het
spaartegoed, huwelijkse voorwaarden zou hebben gemaakt en bovendien zodanige
huwelijkse voorwaarden dat hij een bedrag van ƒ 76.931,30 buiten de
gemeenschap zou hebben gelaten. Deze veronderstelling is onjuist, althans
onbegrijpelijk, aldus het middel. Tot slot bevat het middel in onderdeel 5
nog een motiveringsklacht voorzover in ’s Hofs overweging moet worden gelezen
dat het Hof zich impliciet heeft geschaard achter de door de vrouw in appèl
aangevallen overweging in het eindvonnis inhoudende dat de Rechtbank niet
ervan overtuigd was dat het door de vrouw aan haar moeder teruggeschonken
bedrag niet reeds ter beschikking van de vrouw is gekomen, of op termijn
alsnog zal komen, al was het maar langs erfrechtelijke weg.

7. Middelonderdeel 1 gaat terecht ervan uit dat slechts in zeer
uitzonderlijke gevallen kan worden afgeweken van de in art. 1:100 BW
neergelegde regel dat de algehele gemeenschap van goederen die van rechtswege
vanaf het ogenblik van de voltrekking van het huwelijk tussen echtgenoten
bestaat voorzover daarvan niet bij huwelijkse voorwaarden is afgeweken, bij
helfte wordt verdeeld indien niet anders is bepaald bij huwelijkse
voorwaarden of echtscheidingsconvenant. In casu is geen sprake van huwelijkse
voorwaarden of een echtscheidingsconvenant zodat de in de wet neergelegde
hoofdregel van verdeling bij helfte geldt. Rechtbank en Hof hebben op deze
hoofdregel ten gunste van de man een uitzondering gemaakt, een uitzondering
die zij baseerden op de redelijkheid en billijkheid van art. 6:2 lid 2 BW.
Genoemde bepaling, inhoudende dat een tussen schuldeiser en schuldenaar
krachtens wet, gewoonte of rechtshandeling geldende regel niet van toepassing
is voorzover dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar zou zijn, geldt in beginsel voor het gehele vermogensrecht.
Maar, om met Vranken te spreken, “niet als een automatisme” (AsserVranken,
1995, nr. 89). Art. 3:166 lid 3 BW verklaart art. 6:2 lid 2 BW van
overeenkomstige toepassing op de verdeling van de gemeenschap. Uw Raad heeft
in zijn arrest van 7 december 1990 (NJ 1991, 593, m.nt. EA
L)- een “macabere zaak die sterk de aandacht heeft getrokken” (zie de
annotator)- vooropgesteld dat het Hof terecht ervan was uitgegaan dat een
afwijking van het bepaalde in art. 1:100 lid 1 BW (verdeling bij helfte) niet
geheel is uitgesloten doch niet dan in zeer uitzonderlijke omstandigheden kan
worden aangenomen. Bij de toepassing van art. 6:2 lid 2 BW zal derhalve
slechts in zeer uitzonderlijke gevallen sprake zijn van “onaanvaardbaar” in
de zin van deze bepaling als het gaat om (afwijking van) de hoofdregel van
art. 1:100 BW. Zie met name De Bruijn/Soons/Kleijn/Huijgen/Reinhartz, 1999,
nr. 134 en Pitlo/Van der Burght/Rood-De Boer, 1998, p. 260. Zie ook Vranken
(t.a.p.) die erop wijst dat toepassing van art. 6:2 lid 2 in het
huwelijksvermogensrecht is verdedigd maar ook fel bestreden omdat de aard van
art. 1:100 en het gehele systeem van het huwelijksvermogensrecht zich
hiertegen zouden verzetten.

8. In het zojuist genoemde arrest van 7 december 1990 waarin Uw Raad
oordeelde dat onverkorte toepassing van de wettelijke regel van verdeling bij
helfte naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou
zijn, ging het om een geval waarin een man in algehele gemeenschap van
goederen huwde met de door hem verzorgde, veel oudere, hulpbehoevende,
vermogende vrouw, waarna hij haar binnen vijf weken volgens een vooropgezet
plan vermoordde. Uw Raad sanctioneerde de beslissing van het Hof dat, evenals
de Rechtbank, oordeelde dat de man bij de verdeling van de gemeenschap
(tegenover de erfgenamen van de vrouw) geen aanspraak kon maken op de
goederen die van de zijde van de vrouw in de gemeenschap waren gevallen; “een
andere uitslag zou” om met annotator
Luijten te spreken, “stuitend geweest zijn voor ons aller rechtsgevoel”. Ik
verwijs hier ook nog naar het kritisch ontvangen arrest van 19 maart 1993, NJ
1994, 187 m.nt. JCS, dat een geval betrof dat zich afspeelde in een
“internationale setting”. Uw Raad stelde voorop dat het
huwelijksvermogensregime van partijen in die zaak naar de regels van
Nederlands internationaal privaatrecht werd beheerst door Nederlands recht
zodat partijen, nu zij geen huwelijkse voorwaarden hadden gemaakt, in
algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd. Tegen de achtergrond van de
onzekerheid die destijds in het Nederlandse internationaal privaatrecht
bestond achtte Uw Raad het echter naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid onaanvaardbaar dat de man zich op het standpunt stelde dat de
scheiding en deling diende plaats te vinden op basis van het uitgangspunt dat
partijen in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd; dit, omdat
partijen zich gedurende een lange reeks van jaren steeds en consequent hadden
gedragen naar het uitgangspunt dat het huwelijksgoederenrecht werd beheerst
door Rhodesisch recht en dat zij mitsdien waren gehuwd buiten gemeenschap van
goederen.

9. Het onderhavige geval kan als volgt worden gekarakteriseerd. Rechtbank en
Hof hebben als vaststaand aangenomen dat de vrouw vóór haar huwelijk het
spaartegoed (onvoorwaardelijk) aan haar moeder heeft geschonken zodat het
spaartegoed niet in de huwelijksgemeenschap kon vallen. Tevens moet ervan
worden uitgegaan dat de vrouw de man vóór het huwelijk niet over het bestaan
van het spaartegoed heeft geïnformeerd en evenmin over de schenking aan haar
moeder. (De Rechtbank heeft in appèl onbestreden geoordeeld dat zulks uit de
getuigenverklaringen voortvloeit; uit ’s Hofs overwegingen blijkt dat ook het
Hof van deze feiten uitgaat.) Partijen hebben geen huwelijkse voorwaarden
gemaakt hoewel de ene partij, in casu de man, meer inbracht dan de andere
partij (een geval dat zich overigens vaker voordoet).
Met zijn oordeel dat bij deze stand van zaken de redelijkheid en billijkheid
meebrengen dat ten gunste van de man moet worden afgeweken van de hoofdregel
van “verdeling bij helfte” heeft het Hof miskend dat slechts in zeer
uitzonderlijke omstandigheden kan worden aangenomen dat verdeling bij helfte
naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en dat de
door het Hof aan zijn beslissing ten grondslag gelegde omstandigheden niet
kunnen worden aangemerkt als zodanige uitzonderlijke omstandigheden. Dat
geldt naar mijn oordeel ook ingeval het Hof zich – impliciet – heeft
geschaard achter de door de vrouw in appèl bestreden overweging in het
eindvonnis inhoudende dat de Rechtbank niet ervan overtuigd was dat het door
de vrouw aan haar moeder teruggeschonken bedrag niet reeds ter beschikking
van de vrouw is gekomen. (Middelonderdeel 5 klaagt overigens terecht dat het
Hof niet heeft gerespondeerd op de grief van de vrouw tegen deze overweging.)
Van een mededelingsplicht als door het Hof aangenomen kan naar mijn oordeel
geen sprake zijn, althans niet van een plicht van zodanige aard dat schending
daarvan meebrengt dat wordt afgeweken van de hoofdregel van verdeling bij
helfte door ten laste van de gemeenschap een vordering toe te kennen aan
degene die onwetend is gelaten om deze aldus het “nadeel” te vergoeden dat
deze heeft geleden doordat hij onwetend is gelaten.
In dit verband wijs ik nog op art. 1:94 lid 1 BW dat bepaalt dat de
gemeenschap wat haar baten betreft alle tegenwoordige en toekomstige goederen
der echtgenoten omvat met uitzondering echter van goederen ten aanzien
waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij gift is bepaald
dat zij buiten de gemeenschap vallen (de zgn. “uitsluitingsclausule”). Het
onderhavige geval vertoont enige gelijkenis met de gevallen waarin onder een
uitsluitingsclausule wordt verkregen; van de hoofdregel van verdeling bij
helfte kan in dergelijke gevallen niet worden afgeweken, ook niet als de
andere echtgenoot niet over het bestaan van een dergelijke
uitsluitingsclausule is geïnformeerd en zelf zonder uitsluitingsclausule
verkrijgt.

10. Uit het voorgaande volgt dat het middel slaagt en dat ’s Hofs arrest niet
in stand kan blijven. Verwijzing zal moeten volgen ook met het oog op de
vraag welke vergoeding als redelijk kan worden aangemerkt voor het gebruik
dat de man heeft gemaakt van het aan de vrouw toekomende deel van het
vermogen, een vraag die tot nu toe uitsluitend is beoordeeld uitgaande van de
veronderstelling dat de man wegens overbedeling slechts weinig meer behoefde
te betalen dan hij zelf reeds had aangenomen nu uit zijn eigen stellingen
voortvloeide dat hij ƒ 20.000, a ƒ 25.000, wegens overbedeling verschuldigd
zou zijn. (Zie het tussenvonnis en het eindvonnis van de Rechtbank,
rechtsoverweging 46 en 47 resp. rechtsoverweging 14; zie voorts
rechtsoverweging 4.7.4 van het arrest van het Hof.)

CONCLUSIE

De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot
verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.

Rechters

Mrs. Roelvink, Heemskerk, Herrmann, De Savornin Lohman, Hammerstein; A-G DeVries Lentsch-Kostense