Instantie: Rechtbank Utrecht, 5 oktober 2000

Instantie

Rechtbank Utrecht

Samenvatting


Slachtoffer van ontucht vordert in kort geding een voorschot van ƒ 15.000
materiële en immateriële schadevergoeding, onder meer in verband met kosten
psychotherapie. Gedaagde betwist dat deze schade uitsluitend voor zijn
rekening dient te komen. Daartoe voert hij aan dat eiseres zich via
Slachtofferhulp tot de psychotherapeute heeft gewend nadat zij door een
aantal jongeren in een bus was geslagen. De president overweegt, zich mede
baserend op het oordeel van de behandelaarster, dat een oorzakelijk verband
tussen de ontucht en de (voortzetting van) de psychotherapie aannemelijk is.
Het is algemeen bekend dat ontucht voor een minderjarige in het algemeen
psychisch leed met zich meebrengt. Voor zover de persoonlijke predispositie
van eiseres mede een rol zou hebben gespeeld bij de ontwikkeling van haar
psychische klachten moet dit aan gedaagde worden toegerekend. Voor zover de
mishandeling in de bus een rol heeft gespeeld bij het ontstaan van de schade
ontslaat dit gedaagde, gelet op art. 6:99 BW, niet van zijn verplichting de
schade van eiseres te vergoeden. Het verweer dat eiseres niet heeft voldaan
aan haar verplichting de schade te beperken, omdat de door haar gekozen
therapeute niet door de ziektekostenverzekeraar wordt vergoed, wordt
verworpen.

Volledige tekst

1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 G. heeft B. in kort geding doen dagvaarden en op de dienende dag, 26
september 2000, van eis geconcludeerd overeenkomstig de inhoud van het
exploot van dagvaarding, waarvan een fotokopie aan dit vonnis is gehecht.

1.2 G. heeft haar vordering bij monde van haar procureur doen toelichten,
mede aan de hand van overgelegde producties.

1.3 B. heeft daarop bij monde van zijn procureur verweer doen voeren, mede
aan de hand van overgelegde pleitnotities en producties.

1.4 Vervolgens heeft G. bij monde van haar procureur een reactie op het
verweer van B. doen geven, mede aan de hand van overgelegde aantekeningen.

1.5 Na voortgezet debat, waarbij ook G. en B., beiden in persoon,
inlichtingen hebben verstrekt, en na een korte schorsing van de behandeling
hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van vonnis.

2. DE VASTSTAANDE FEITEN

2.1 S., is geboren op (…)1984.

2.2 B. is geboren op (…)1976.

2.3 Op (…) 1997 heeft de Stichting (…) een uitje georganiseerd naar het
Dolfinarium in Harderwijk. S. en haar vader hebben aan dat uitje deelgenomen.

2.4 B. heeft tezamen met een tante eveneens aan dat uitje deelgenomen.

2.5 Bij vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Utrecht van 10
mei 2000 is B. veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan
drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar (welk
onvoorwaardelijk gedeelte van de straf in dat vonnis is omgezet in 140 uren
dienstverlening wegens het feit dat B., kort gezegd, op (…) 1997 te
Harderwijk meermalen met S., die (op dat moment) de leeftijd van twaalf maar
nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt ontuchtige
handelingen heeft gepleegd, die mede hebben bestaan uit het seksueel
binnendringen van het lichaam.

2.6 B. heeft tegen dit vonnis geen hoger beroep ingesteld.

2.7 S. is in februari 1999 door een paar jongens in de bus in elkaar
geslagen.

2.8 S. is sinds mei 1999 in psychotherapie bij mevrouw P.A. van den
Broek-Kwantes, hierna: mevrouw van den Broek-Kwantes, arts en aspirant lid
van de Nederlandse vereniging voor Gedragstherapie. Bij brief van 15 december
1993 heeft mevrouw Van den Broek-Kwantes aan de procureur van S. onder meer
verklaard:
‘( … ) S. is sinds mei 1999 bij mij in behandeling. De diagnose luidt:
‘Posttraumatische stress-stoornis en depressieve stoornis’, ten gevolge van
verkrachting.
(…)
Haar depressieve klachten verhinderen momenteel een normale ontwikkeling en
uitten zich o.a. in het niet durven aangaan van de gebruikelijke relaties met
jongens van haar leeftijd (15 jaar), maar ook alle andere sociale contacten
hebben er onder te lijden. Juist op deze leeftijd zijn contacten met
leeftijdgenoten van wezenlijk belang voor de ontwikkeling van de eigen
(seksuele) identiteit. (…)’

2.9 Bij schrijven van 23 juli 2000 heeft mevrouw Van den Broek-Kwantes onder
meer aan de procureur van S. meegedeeld als volgt:
‘(…) ‘S. heeft mij de eerste keer bezocht op 10 mei 1999 met de volgende
klachten: angsten, concentratieproblemen, wisselende stemmingen, suïcidale
gedachtes, gevoelens van onthechting en vervreemding, slaapproblemen,
nachtmerries en een gering zelfvertrouwen. De klachten waren begonnen na een
vervelende ervaring in de bus. (zij was geslagen en geduwd door een
mede-passagier). Daarvoor waren er geen specifieke of sociale problemen
bekend. Wel was zij altijd een kwetsbaar, weinig weerbaar meisje dat het
anderen graag naar de zin maakte. Haar klachten wezen in de richting van een
posttraumatische stress-stoornis (PTSD), maar leken te heftig gezien het
relatief geringe trauma.
Bij doorvragen naar vroegere nare ervaringen vertelde zij tijdens haar tweede
bezoek aan mij, dat zij anderhalf jaar eerder verkracht was tijdens een uitje
naar antieke bussen. Het recente trauma in een bus had de herinnering aan het
eerdere trauma en de nog niet verwerkte gevoelens van angst, schaamte en
machteloosheid gereactiveerd.

In de daarop volgende gesprekken werd duidelijk dat S. inderdaad leed aan een
posttraumatische stress-stoornis (vlgs. de criteria van de DSM IV).
Uit onderzoek is gebleken dat na een trauma slechts een deel van de kinderen
een PTSD ontwikkelt en kwetsbaarheid van het kind waarschijnlijk mede een rol
speelt. In het geval van S. is het seksueel misbruik de oorzaak van haar
klachten en is haar kwetsbaarheid en geringe weerbaarheid mogelijk de reden
dat zij zich amper heeft kunnen en durven verzetten tegen het misbruik. (…
)

2.10 S. is nog steeds in behandeling bij mevrouw Van den Broek-Kwantes.

2.11 S. zit op de MAVO in klas 3.

2.12 B. is werkzaam als buschauffeur.

2.13 Bij brief van 18 april 2000 heeft de procureur van S., B. aansprakelijk
gesteld voor de door S. geleden materiële en immateriële) schade en hen
verzocht in ieder geval de reeds gemaakte therapiekosten en de kosten van
rechtsbijstand voor zijn rekening te nemen. B. heeft tot op heden geen
schadevergoeding aan S. betaald.

3. DE VORDERING, DE GRONDSLAG EN HET VERWEER

3.1 G. vordert, zakelijk weergegeven:
– B. te veroordelen om aan haar een bedrag van ƒ 15.000 te voldoen bij wijze
van voorschot op de door S. geleden en nog te lijden materiële en immateriële
schade, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der
dagvaarding (11 september 2000) tot aan de dag der voldoening;
– B. te veroordelen in de kosten van deze procedure.

3.2 G. baseert haar vordering op de stelling dat B. door S. op (…) 1997
seksueel te misbruiken onrechtmatig heeft gehandeld jegens S. G. stelt dat
het seksuele misbruik daaruit heeft bestaan dat B. S. heeft meegenomen naar
het invalidentoilet en daar haar borsten en vagina heeft betast, haar heeft
gevingerd, haar heeft gevraagd hem te pijpen en zijn penis in of tegen haar
vagina te duwen. Volgens G. heeft B. een ernstige inbreuk gemaakt op de
geestelijke en lichamelijke integriteit van S. Als gevolg daarvan heeft S.
schade geleden en zal zij nog schade lijden. Zij houdt B. voor deze schade
aansprakelijk. De schade begroot G. vooralsnog op een bedrag van ƒ 17.082,19
in totaal, te weten:
– ƒ 5.000 immateriële schade (voorschot);
– ƒ 6.521 therapiekosten t/m augustus 2000;
– ƒ 1.000 schatting therapiekosten gedurende de periode september-december
2000;
– ƒ 4.211,79 kosten rechtsbijstand;
– ƒ 350 cursussen zelfverdediging.
G. stelt dat S. een spoedend belang heeft bij haar vordering, omdat zij
daadwerkelijk kosten voor psychotherapie en rechtsbijstand heeft moeten
maken. Verder acht G. een voorschot op de schadevergoeding voor S. van belang
voor de verwerking van het trauma en als een vorm van genoegdoening voor het
leed dat haar door B. is aangedaan.

3.3 B. heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering. Hij heeft erkend
dat hij op (…) 1997 seksueel contact heeft gehad met S., doch hij heeft,
onder verwijzing naar het door hem overgelegde rapport van de politie Utrecht
met nummer PLO913/99-003180, betwist dat de gang van zaken is geweest zoals
G. in de dagvaarding heeft geschetst. Volgens B. heeft S. op de dag in
kwestie nooit aangegeven dat zij bezwaar had tegen het seksueel contact met
hem, terwijl hij ook geen reden had aan te nemen dat er strafrechtelijke
gevolgen aan bet contact verbonden zouden zijn, omdat S. tegen hem had gezegd
dat zij 16 jaar was. Ook is hij, aldus B., niet veroordeeld voor seksueel
misbruik, maar omdat hij ontuchtige handelingen met S. heeft gepleegd.

3.4 Het staat vast dat de rechtbank te Utrecht in het onder 2.5 genoemde
vonnis wettig en overtuigend bewezen heeft verklaard dat B., kort gezegd, op
(…) 1997 te Harderwijk meermalen met S., die de leeftijd van twaalf maar
nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt ontuchtige
handelingen heeft gepleegd, die mede hebben bestaan uit het seksueel
binnendringen van het lichaam. Daarbij heeft B. zo blijkt uit het vonnis, de
borsten en de vagina van S. op de blote huid onder de kleding gestreeld en
betast, en heeft hij S. zijn penis laten likken, en meermalen, een of meer
vingers in en zijn penis tegen de vagina van S. geduwd/gebracht. Vast staat
tevens dat dit vonnis thans onherroepelijk is. Uit artikel 188 Rv. volgt dat
het strafvonnis, nu dit op tegenspraak is gewezen, nu het de daarin bewezen
feiten betreft als dwingend bewijs heeft te gelden in een civiel geding,
behoudens tegenbewijs.
B. heeft dit tegenbewijs, althans het bewijs dat hij niet onrechtmatig jegens
S. heeft gehandeld, in dit geding niet geleverd. Hij heeft in dit verband
gesteld dat hem geen onrechtmatig handelen kan worden verweten nu S. het
seksuele contact op prijs stelde en ermee heeft ingestemd. Nog afgezien van
de vraag of deze stelling, indien juist, zou dienen te leiden tot het oordeel
dat B. onrechtmatig heeft gehandeld, heeft B. zijn stelling niet aannemelijk
gemaakt. Uit de verklaringen die S. tegenover de politie heeft afgelegd
alsmede uit de al eerder vermelde verklaringen van mevrouw Van den
Broek-Kwantes blijkt allerminst dat S. het seksuele contact op prijs heeft
gesteld. De door B. overgelegde verklaring van mevrouw
L., die ook aanwezig was bij het uitje op (…) 1997, leidt voorshands niet
tot een ander oordeel, nu in de verklaring geen mededeling wordt gedaan over
de wijze waarop het seksuele contact heeft plaatsgevonden en bovendien de
juistheid ervan door G. is betwist. Het vorenstaande houdt in dat het
handelen van B. als onrechtmatig jegens S. valt aan te merken en dat B. in
beginsel aansprakelijk is voor de materiële en immateriële schade die S.
daardoor heeft geleden en eventueel nog zal lijden.

3.5 B. heeft betwist dat de door S. geleden of eventueel nog te lijden schade
uitsluitend voor zijn rekening dient te komen. Daarbij heeft hij erop gewezen
dat S. zich via slachtofferhulp tot mevrouw Van den Broek-Kwantes heeft gewed
als gevolg van het feit dat S. door eem aantal jongeren in een bus in elkaar
is geslagen. De schade die voortvloeit uit de behandeling die mevrouw Van den
Broek-Kwantes vervolgens ten aanzien van S. is gestart, heeft volgens B. dan
ook mede betrekking op het handelen van de jongeren in de bus.

Het is juist dat S. in eerste instantie in therapie is gegaan als gevolg van
de vechtpartij in de bus. Uit de onder 2.9 weergegeven verklaring van 23 juli
2000 van mevrouw Van den Broek-Kwantes blijkt evenwel dat zij van oordeel is
dat S. lijdt aan een posttraumatische stress-stoornis en depressieve stoornis
en dat het handelen van B. op (…) 1997 de oorzaak van de klachten is en
niet, zoals B. heeft aangevoerd, ‘dat het seksueel misbruik het gevolg is van
de klachten van S.’ Daar komt nog bij dat G. onweersproken heeft gesteld dat
mevrouw Van den Broek-Kwantes heeft verklaard dat de gebeurtenissen in de bus
op zichzelf niet zo’n langdurige therapie, als S. thans ondergaat,
noodzakelijk maakt. B. heeft overigens duidelijk geen verweer gevoerd tegen
de door mevrouw Van den Broek-Kwantes getrokken conclusies. Het is daarom
aannemelijk dat er oorzakelijk verband bestaat tussen de door B. gepleegde
ontuchtige handelingen en de (voortzetting van de) therapie van S. bij
mevrouw Van den Broek-Kwantes. In dit verband is mede van belang dat het
algemeen bekend is dat het plegen van ontucht met een minderjarige in het
algemeen psychisch leed voor de minderjarige meebrengt en de omvang van die
psychische schade vaak pas later bekend wordt. In het onderhavige geval klemt
dit te zeer, nu de ontuchtige handelingen plaats hebben gevonden in een
kwetsbare levensfase van S. Voor zover de persoonlijke predispositie van S.
mede een rol zou hebben gespeeld bij ontwikkeling van haar psychische
klachten is dit een omstandigheid die, gelet op de aard van de door B.
gepleegde onrechtmatige daad, als een gevolg van die daad aan hem dient te
worden toegerekend.

3.6 De president overweegt voorts dat, voor zover de gebeurtenissen in de bus
wel een rol hebben gespeeld bij het ontstaan van de schade, deze
omstandigheid B. gelet op het bepaalde in artikel 6:99 BW, niet ontslaat van
zijn verplichting om de schade van S. te vergoeden. Te minder nu B. niet,
althans onvoldoende, feiten of omstandigheden heeft aangevoerd op grond
waarvan kan worden aangenomen dat de therapie niet het gevolg is van een
gebeurtenis waarvoor hij zelf aansprakelijk is.

3.7 B. heeft betwist de gestelde therapiekosten ad ƒ 6.521 te moeten betalen,
nu S. heeft gekozen voor een niet-erkende gedragstherapeut en deze kosten
daarom niet door de ziektekostenverzekeraar worden vergoed. Volgens B. heeft
S. daardoor niet voldaan aan de op haar rustende verplichting om de schade te
beperken, zodat deze kosten voor risico en rekening van G. dienen te blijven.
Dit verweer wordt verworpen. G. heeft onweersproken het volgende gesteld: S.
heeft bij de politie geïnformeerd naar een therapeut en heeft zich ook tot de
aan haar opgegeven therapeut gewend. Aangezien deze behandeling S. niet
beviel, heeft S. zich vervolgens tot de RIAGG gewend, doch de RIAGG had geen
mogelijkheid om S. op korte termijn in therapie te nemen. Gelet op het feit
dat de broer van S. reeds in behandeling was bij mevrouw Van den
Broek-Kwantes, heeft G. ervoor gekozen om contact op te nemen met mevrouw Van
den Broek-Kwantes, die op dat moment wel ruimte had om S. in therapie te
nemen. Bovendien klikte het tussen S. en mevrouw Van den Broek-Kwantes. Ten
slotte heeft G. aan het eind van haar betoog aangevoerd dat niet de
verwachting bestond dat de therapie (zo) lang zou gaan duren, aangezien op
dat moment nog door G. en mevrouw Van den Broek-Kwantes aangenomen werd dat
alleen het voorval van 1999 aanleiding voor de therapie was. Onder deze
omstandigheden wordt het aannemelijk geacht dat de bodemrechter zal oordelen
dat de door S. gemaakte kosten van de therapie geheel voor rekening van B.
zullen komen. Hierbij wordt nog aangetekend dat B. na nadere uitleg ter
zitting door G. de facturen van mevrouw Van den Broek-Kwantes niet meer heeft
betwist. Ook heeft B. niet betwist dat S. wellicht nog tot het eind van dit
jaar bij mevrouw Van den Broek-Kwantes in therapie zal blijven, hetgeen nog
een kostenpost van ƒ 1.000 zal opleveren.

3.8 Met betrekking tot de kosten voor rechtsbijstand heeft B. op zichzelf
niet betwist dat bedoelde kosten voor G. een schadepost vormen en dat hij
deze dient te vergoeden. Wel heeft B. de hoeveelheid door de procureur van G.
aan de onderhavige zaak bestede tijd betwist. Daarbij heeft B. met name
vraagtekens gezet bij de door de procureur van G. bestede tijd aan het
opstellen van de brieven van 19 mei 2000, 16 juni 2000 en 14 juli 2000.Ook
indien de uitleg van de procureur van G. ter zake deze brieven de
dienaangaande gevorderde bedragen (respectievelijk ƒ 52,50 + ƒ 315 + ƒ
262,50) niet zouden rechtvaardigen, zijn de overige op dit punt gestelde
kosten (ƒ 4.211,53 minus de voornoemde posten) zodanig van omvang dat deze,
in samenhang met hetgeen hiervoor onder 3.7 is overwogen en hierna onder 3.9
nog zal worden opgemerkt ten aanzien van de immateriële schade, het
gevorderde voorschot zullen overstegen

3.9 Voorts acht de president het aannemelijk dat de door B. gepleegde
onrechtmatige daad voor S. een zeer emotionele gebeurtenis is geweest. In dit
licht bezien is de verwachting dan ook gerechtvaardigd dat de bodemrechter
een bedrag aan immateriële schade zal toekennen. Bij de bepaling van de
omvang van de immateriële schade zal de bodemrechter in het bijzonder de aard
en de ernst van het psychische letsel en de aard van de aansprakelijkheid als
uitgangspunt dienen te nemen. B. heeft op zichzelf niet betwist dat S. lijdt
aan een posttraumatische stress-stoornis en depressieve stoornis en evenmin
dat S. te kampen heeft (gehad) met concentratiestoornissen en
slaapstoornissen en een gering zelfvertrouwen. Verder staat vast dat S. reeds
sinds mei 1999 in therapie is, terwijl de therapie naar verwachting nog
enkele maanden zal duren. Gelet op de aard van de aansprakelijkheid, namelijk
het plegen van ontuchtige handelingen door B., en rekening houdende met
hetgeen in de jurisprudentie en de literatuur in vergelijkbare gevallen
redelijk geacht wordt, acht de president het door G. gestelde bedrag op dit
punt van ƒ 5.000 redelijk.
3.10 Met betrekking tot de door G. gestelde schade ter zake van een cursus
zelfverdediging wordt het niet uitgesloten geacht, zoals B. heeft gesteld,
dat S. deze cursus heeft gevolgd naar aanleiding van het incident met de
jongeren in de bus. Ook indien geen rekening met deze kosten wordt gehouden,
zullen de overige kosten, waarvan voorshands aannemelijk is geworden dat deze
in een bodemprocedure zullen worden toegewezen, het gevorderde voorschot
overstijgen. De vordering is daarom in beginsel toewijsbaar.

3.11 B. heeft nog aangevoerd dat toekenning van een voorschot van ƒ 15.000
zijn draagkracht te boven gaat, nu hij een inkomen heeft van ƒ 2.600 per
maand en na aftrek van de vaste lasten ongeveer ƒ 1.000 per maand over houdt.
Hetgeen door B. wordt aangevoerd ter matiging van het gevorderde voorschot
vormt naar het oordeel van de president geen rechtvaardiging voor het
ontzeggen van (een deel van) de onderhavige vordering. De door S. geleden
schade is het gevolg van een ernstige onrechtmatige daad die door B. is
gepleegd en die hem geheel is toe te rekenen. Bovendien is toekenning van het
toe te wijzen voorschot een passende compensatie voor het door S. ondervonden
leed.

3.12 De conclusie van al het voorgaande is dat het door G. gevorderde
voorschot zal worden toegewezen, met inbegrip van de gevorderde wettelijke
rente vanaf de dag van de dagvaarding. B. heeft de vordering op laatstgenoemd
punt immers niet weersproken.

3.13 B. zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de
kosten van het geding.

4. DE BESLISSING

De president:

4.1 Veroordeelt, B. om aan G. een bedrag van ƒ 15.000 te voldoen bij wijze
van voorschot op de door S. geleden en nog te lijden materiële in immateriële
schade, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 11 september 2000
tot aan de dag der voldoening;

4.2 Veroordeelt B. in de kosten van de procedure tot op heden aan de zijde
van G. gevallen, waarin begrepen ƒ 1.550 voor salaris van de procureur en ƒ
536,75, excl. BTW, voor verschotten;

4.3 Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Rechters

Mr. Frankena