Instantie: Centrale Raad van Beroep, 4 oktober 2000

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


Appellante heeft een Anw-uitkering aangevraagd ter zake van het overlijden
van haar partner met wie zij sinds augustus 1989 samenwoonde. Gedaagde heeft
de aanvraag afgewezen omdat appellante niet aan de voorwaarden van de Anw
voldoet en ook geen beroep op het overgangsrecht kan doen omdat zij niet
gehuwd was. Het overgangsrecht bevat een regeling ten aanzien van personen
van wie de echtgenoot overlijdt binnen drie jaar na inwerkingtreding van de
wet op 1 juli 1996. Appellante is van mening dat het feit dat deze regeling
niet voor ongehuwden geldt in strijd is met artikel 26 IVBPR en/of artikel 14
EVRM. De CRvB stelt vast dat doel van de overgangsregeling is om de gevolgen
te verzachten voor personen die na 1 juli 1996 nabestaande worden en die op
grond van de Anw geen recht op een nabestaandenuitkering hebben, terwijl zij
dit op grond van de AWW wel gehad zouden hebben. Het onderscheid tussen
gehuwden en ongehuwden dat het gevolg is van de regeling vloeit derhalve
voort uit het feit dat gehuwden reeds verzekerd waren op grond van de AWW en
ongehuwden niet. Van een ongerechtvaardigde discriminatie is daarom geen
sprake. Het feit dat de regeling ook geldt voor gehuwden van wie de
echtgenoot nog niet ziek was op het moment van inwerkingtreding van de Anw
brengt niet mee dat de regeling ‘haar doel voorbij schiet’ en daarom ook voor
ongehuwden als appellante zou moeten gelden.

Volledige tekst

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Bij besluit van 25 maart 1997 heeft gedaagde het bezwaar tegen zijn eerdere
besluit van 7 november 1996, houdende weigering van toekenning van een
nabestaandenuitkering aan appellante, ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Alkmaar heeft bij uitspraak van 15 juni 1999
het beroep tegen het besluit van 25 maart 1997 ongegrond verklaard.
Appellante heeft bij gemachtigde mr. drs. J.P.M. Bol, advocaat te Alkmaar,
tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld op de bij beroepschrift van 23
juli 1999 aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft bij brief van 29 december 1999 een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 23 augustus 2000, waar
appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar raadsvrouw mr. Bol,
voornoemd, en gedaagde bij gemachtigde A. Bos, werkzaam bij de Sociale
Verzekeringsbank.

II. MOTIVERING

Appellante heeft bij gedaagde een aanvraag om uitkering ingevolge de Algemene
nabestaandenwet (Anw) ingediend terzake van het overlijden in 1996 van C.,
met wie appellante sedert augustus 1989 samenwoonde.
Gedaagde heeft deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante niet
voldoet aan de voorwaarden voor uitkering, neergelegd in artikel 14 Anw en
evenmin aan die van de overgangsbepaling, neergelegd in artikel 66a Anw.
De rechtbank heeft dit oordeel onderschreven en overwogen dat de wettelijke
regeling niet in strijd komt met artikel 26 van het Internationaal Verdrag
inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) of artikel 14 van het
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden (EVRM).
In hoger beroep is met name dit laatste oordeel bestreden.
De Raad overweegt het volgende.
Appellante is geboren in 1955, zij is kinderloos en niet arbeidsongeschikt.
Daarmee voldoet zij niet aan de voorwaarden voor uitkering van artikel 14
Anw.
– geboren zijn tussen 1 januari 1950 en 1 juli 1956;
– op de dag van overlijden gehuwd waren met de overledene, waarbij artikel 3
Anw (gelijkstelling samenwonenden met gehuwden) buiten toepassing blijft; en
– voor weduwenpensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) in
aanmerking zouden zijn gekomen indien het overlijden zou hebben
plaatsgevonden op de dag vóór inwerkingtreding van de Anw.
Appellante voldoet evenmin aan de voorwaarden van deze bepaling, aangezien
zij niet met de overledene gehuwd was.
Artikel 66a is in de Anw ingevoegd bij Wet van 4 juli 1996, Stb. 369. In de
wetsgeschiedenis is de aanleiding voor toevoeging van deze bepaling als volgt
geschetst:
“Van verschillende kanten is gevraagd om de gevolgen te verzachten voor
personen die na 1 juli 1996 nabestaande worden, en die op grond van de Anw
geen recht op nabestaandenuitkering hebben terwijl zij op grond van de AWW
wel recht op weduwenpensioen gehad zouden hebben, met name nabestaanden van
40 jaar en ouder doch geboren op of na 1 januari 1950. De leden van de
verschillende fracties menen dat in bepaalde gevallen, namelijk als de
gezondheidstoestand van de echtgenoot zodanig is op het moment van
inwerkingtreding van de Anw dat zijn overlijdensrisico niet te verzekeren is,
dit ongewenst zou zijn.
Voorgesteld wordt door verschillende leden de ingangsdatum van de Anw voor
deze groep uit te stellen.”. (Tweede Kamer 1995 – 1996, 24693, nr. 5).
Aan de totstandkomingsgeschiedenis valt verder te ontlenen dat de wetgever
geen mogelijkheid heeft gezien om de criteria voor de doelgroep van de
bepaling, met name betreffende de gezondheidstoestand van de verzekerde op de
datum van inwerkingtreding van de Anw, nader of beter te omlijnen dan door
middel van de beperking van de werkingsduur van het artikel tot drie jaar na
1 juli 1996.
Namens appellante is betoogd dat dit artikel een onderscheid maakt tussen
gehuwden en ongehuwd samenwonenden, een onderscheid dat bij de invoering van
de Anw nu juist is tenietgedaan, derhalve ongerechtvaardigd is en in strijd
komt met artikel 26 IVBPR en/of artikel 14 EVRM. Verder, en in verband met
het voorgaande, heeft zij betoogd dat de regeling zich – ten onrechte – niet
beperkt tot de nabestaanden van ernstig zieke of terminale patiënten, waarmee
een niet te rechtvaardigen onderscheid wordt gemaakt tussen gehuwden en
ongehuwd samenwonenden in al die gevallen waarin de partner, zonder een op 1
juli 1996 bestaand bijzonder overlijdensrisico, binnen drie jaar na die datum
overlijdt.
De Raad stelt vast dat met de inwerkingtreding van de Anw het onderscheid
tussen gehuwden en, kort gezegd, ongehuwd samenwonenden in de wettelijke
nabestaandenverzekering is opgeheven. Daarmee is gegeven dat die
onderscheiden groepen in de nationale wetgeving terzake van de
nabestaandenverzekering aanspraak kunnen maken op gelijke behandeling en dat
een eventueel onderscheid kan worden getoetst aan verdragsrechtelijke
discriminatieverboden als neergelegd in artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR.
Het onderscheid dat artikel 66a maakt tussen gehuwden en ongehuwd
samenwonenden valt rechtstreeks te herleiden tot het doel van de invoering
van die bepaling: het gaat om een groep die aan de AWW wel aanspraak kon
ontlenen en niet in staat is geweest het door de invoering van de Anw
ongedekt geworden overlijdensrisico te verzekeren. De Raad acht dit doel van
de bepaling alleszins gerechtvaardigd en is verder van oordeel dat het in dat
verband gemaakte onderscheid tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden de
toets aan evenvermelde verdragsbepalingen kan doorstaan; de twee groepen zijn
immers niet vergelijkbaar op het punt van het bestaan van een wettelijke
verzekering terzake van het overlijdensrisico onder de vigeur van de AWW.
Ook het betoog dat de bepaling “haar doel voorbijschiet” kan de Raad niet
onderschrijven. Nog afgezien van de overweging dat een aantasting van de
wetsbepaling op deze grond eerder tot een beperking dan tot een uitbreiding
van de beoogde groep zou moeten leiden, is de Raad van oordeel dat bij de
totstandkoming van de wet overtuigend is betoogd dat een nauwere aansluiting
bij de doelstelling van de regeling tot onoverkomelijke uitvoeringstechnische
problemen zou leiden (zie Tweede Kamer 1995-1996, 24693, nr 5 en Tweede Kamer
25 juni 1996, 98-6495).
De aangevallen uitspraak kan worden bevestigd. Er zijn geen termen voor
toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de
vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Rechters

Mrs. Haverkamp, Zwart, Kooper