Instantie: Rechtbank Utrecht, 12 september 2000

Instantie

Rechtbank Utrecht

Samenvatting


X is van haar zevende tot haar twaalfde jaar ernstig seksueel misbruikt door
Y. Y heeft hierdoor psychische schade geleden. In een eerdere procedure
tussen partijen is Y veroordeeld tot betaling van een (voorschot) op de
immateriële en materiele schade. X werkt sinds enkele jaren als
wijkverpleegkundige. Tijdens haar werk is zij Y, die bij de plantsoenendienst
werkt, regelmatig tegen gekomen. Dit heeft opnieuw psychische spanningen bij
X veroorzaakt, welke uiteindelijk hebben geleid tot ziekmelding van X. X
heeft de werkgever van Y gevraagd Y elders te werk te stellen. De werkgever
heeft dit geweigerd, omdat Y het verzoek niet zelf heeft gedaan. Y weigert om
overplaatsing te vragen.
Eiseres vordert thans dat het Y verboden wordt zich tijdens haar werktijden
te bevinden in de dorpen waar zij als wijkverpleegkundige werkt. Aan haar
vordering legt zij niet een reële dreiging van toekomstig onrechtmatig
handelen ten grondslag, maar het niet in acht nemen door Y van
vermijdingsgedrag, hierin bestaand dat Y weigert zijn werkgever om
overplaatsing te vragen. De president overweegt dat voor de beantwoording van
de vraag of het weigeren overplaatsing aan te vragen onrechtmatig is, de
belangen van partijen tegen elkaar afgewogen moeten worden. Ook X kan immers
overplaatsing aanvragen. De president is van oordeel dat het misbruik op zeer
jonge leeftijd dat vele jaren heeft geduurd een dermate grote aantasting is
geweest van het recht van X op een ongestoorde ontwikkeling dat van Y een
hoge mate van vermijdingsverdrag kan worden gevergd. Of dit werkelijk een
verbod om te werken in de betreffende dorpen rechtvaardigt kan niet
beoordeeld worden omdat, door de weigering van Y overplaatsing te vragen,
niet is komen vast te staan in hoeverre hieraan tegemoet kan worden gekomen.
De nadelen die Y zou kunnen ondervinden van een overplaatsing wegen niet op
tegen het nadeel dat X ondervindt van de traumatische herbelevingen die een
confrontatie met Y bij haar oproepen. Indien echter een verbod als gevraagd
neer zou komen op een algeheel verlies van werk voor Y, dan zou dit, bij de
afweging beider belangen zwaar wegen. Nu Y door te weigeren overplaatsing aan
te vragen een behoorlijke belangenafweging onmogelijk heeft gemaakt is deze
weigering onrechtmatig jegens X. Het gevraagde verbod wordt toegewezen voor
een periode van drie jaar.

Volledige tekst

1. HET VERLOOP VAN HET GEDING

1.1. Eiseres, hierna te noemen: X, heeft gedaagde, hierna te noemen: Y in
kort geding doen dagvaarden en op de dienende dag, 28 augustus 2000, van eis
geconcludeerd overeenkomstig de inhoud van het exploot van dagvaarding,
waarvan een fotokopie aan dit vonnis is gehecht.

1.2. X heeft haar vordering bij monde van haar advocaat toegelicht, mede aan
de hand van overgelegde pleitnotities en op voorhand toegezonden produkties.

1.3. Y heeft daarop bij monde van zijn procureur verweer gevoerd, mede aan de
hand van overgelegde pleitaantekeningen en een daaraan gehechte produktie.

1.4. Na voortgezet debat, waarbij ook door partijen zelf enige inlichtingen
zijn verschaft, hebben partijen de stukken overgelegd en vonnis gevraagd.

2. DE VASTSTAANDE FEITEN

2.1. De feiten zoals vermeld in onderdeel 2.1 tot en met 2.6 van het door de
fungerend president van deze rechtbank tussen partijen gewezen vonnis van 1
oktober 1996 (KG 04.21.711/96) worden hier overgenomen en moeten als geheel
ingelast worden aangemerkt.

2.2. Bij genoemd vonnis is Y veroordeeld tot betaling van een bedrag van ƒ
15.000 als voorschot op de vergoeding voor de door X geleden immateriële
schade en tot betaling van een bedrag van ƒ 10.000 als voorschot op de
vergoeding voor de door X geleden materiële schade als gevolg van seksueel
misbruik tijdens haar jeugd door Y. X heeft tegen dit vonnis appèl ingesteld,
waarna partijen de zaak hebben geschikt voor een bedrag van ƒ 25.000.

2.3. Als gevolg van het seksueel misbruik tijdens haar jeugd heeft X
langdurig psychische problemen ondervonden. In verband hiermee is zij enige
jaren bij een psychotherapeut in behandeling geweest.

2.4. X werkt sinds augustus 1998 als wijkziekenverzorgende in de plaatsen
Amerongen, Leersum en Overberg, alwaar zij patiënten thuis bezoekt en
verzorgt.

2.5. Y is sinds september 1980 in het kader van de sociale arbeidsvoorziening
werkzaam bij het hoveniersbedrijf A te V. Hij verricht werkzaamheden als
hovenier in plantsoenen, onder andere in L.

2.6. Sinds ongeveer anderhalf jaar komt X Y regelmatig tegen tijdens haar
werk. De confrontatie met Y heeft bij X opnieuw tot psychische problemen
aanleiding gegeven, in verband waarmee zij zich wederom onder
psychotherapeutische behandeling heeft moeten stellen. Omdat zij de
confrontatie met Y niet langer aan kon, heeft X zich op 8 mei 2000 ziek
gemeld bij haar werkgever.

2.7. Ondanks een verzoek daartoe van de raadsvrouw van X weigert Y zijn
werkgever te verzoeken hem elders te werk te stellen.

3. HET GESCHIL VAN PARTIJEN

3.1. Voor de volledige inhoud en grondslagen van de vordering van Y wordt
verwezen naar het aan dit vonnis gehechte exploot van dagvaarding. Kort
samengevat vordert X dat het Y wordt verboden zich tijdens haar werkuren te
begeven of te bevinden in de plaatsen A., L. en O., op straffe van verbeurte
van een dwangsom.
X legt aan haar vordering ten grondslag:

– dat Y, gezien de onrechtmatige daden waaraan hij zich in het verleden
jegens haar heeft schuldig gemaakt, zich dient te onthouden van het
teweegbrengen van hernieuwd trauma bij haar;

– dat de huidige confrontaties met Y grote psychische schade bij haar
aanrichten;

– dat Y daarom onrechtmatig handelt jegens haar door zich niet in te spannen
vermijdingsgedrag in acht te nemen.

3.2. Y heeft afwijzing van de vordering van X doen bepleiten. Daartoe heeft
hij onder meer aangevoerd:

– dat X geen spoedeisend belang heeft bij haar vordering, nu zij
arbeidsongeschikt is en er geen dreiging van onrechtmatig handelen van de
zijde van Y aanwezig is;

– dat hij sinds het plaatshebben van de beweerde feiten nimmer contact met X
heeft gezocht en dat het toevallig tegenkomen van haar geen onrechtmatig
handelen oplevert;

– dat het op de weg van X had gelegen om ander werk te zoeken of
overplaatsing te vragen en dat het niet mogelijk is hem over te plaatsen of
ander werk te geven;

– dat het gevorderde verbod ernstig inbreuk maakt op zijn recht op
bewegingsvrijheid en neerkomt op een ‘Berufsverbot’;

– dat een afweging van de betrokken belangen in zijn voordeel uitvalt.

4. DE BEOORDELING VAN HET GESCHIL

wat betreft het spoedeisend belang:

4.1. X is van haar zevende tot haar twaalfde jaar ernstig seksueel misbruikt
en verkracht door Y, die knecht was op de boerderij van haar grootouders. Zij
kwam daar na schooltijd regelmatig. Het misbruik hield pas op toen Y
ontslagen was. Voor de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder zij
werden gepleegd wordt verwezen naar het eerder tussen partijen in kort geding
gewezen vonnis.

4.2. Toen X drie jaar geleden in A., L. en O. ging werken als
wijkziekenverzorgende verkeerde zij in de veronderstelling haar trauma
redelijk te hebben verwerkt. Anderhalf jaar geleden zag zij in het
voorbijrijden Y in de plantsoenendienst werken. Dit veroorzaakte hevige
spanningen, die er tenslotte toe leidden dat zij opnieuw in psychotherapie
ging. Desondanks, en ondanks verstrekte medicatie, werden de herbelevingen,
nachtmerries en depressies zo hevig dat zij zich op 8 mei ziek moest melden.

4.3. De vordering wordt spoedeisend geacht omdat het ziek zijn van Xduidelijk
samenhangt met de hernieuwde confrontatie met Y en omdat het niet mogelijk
bleek met Y en/of diens werkgever tot een oplossing te komen. Daardoor is
inmiddels veel tijd verloren gegaan. Het wordt in het belang van X geacht dat
zij zo spoedig mogelijk weer aan het werk gaat. De spoedeisendheid is daarmee
gegeven.

wat betreft de onrechtmatigheid:

4.4. Onomstreden is dat Y reeds vele jaren in genoemde dorpen zijn
werkzaamheden verricht. Onomstreden is eveneens dat er geen sprake is van een
reële dreiging van toekomstig onrechtmatig handelen. X heeft haar vordering
gebaseerd op het niet in acht nemen door Y van vermijdingsgedrag, hierin
bestaand dat Y weigert zijn werkgever om overplaatsing te vragen.

4.5. De werkgever schrijft in een reactie op een overplaatsingsverzoek van de
raadsvrouwe van X dat hij Y niet zal overplaatsen, omdat Y zelf geen verzoek
daartoe heeft ingediend. Hij voegt daar aan toe dat ‘overigens een dergelijk
verzoek niet gehonoreerd zou kunnen worden, gelet op de beschikbare
werkplaatsen.’ De gehele toonzetting van de brief geeft echter reden te
twijfelen of alle mogelijkheden onderzocht zijn om Y op de gevraagde dagdelen
over te plaatsen. Opmerking verdient hier dat deze houding van de werkgever
wellicht ook ten opzichte van X, zo niet onrechtmatig, dan toch in elk geval
als onzorgvuldig dient te worden aangemerkt. Het verzoek van X verdient,
gelet op het psychisch leed dat haar door Y is aangedaan, ook van de
werkgever, die wellicht in een positie is om een voor alle partijen
acceptabele oplossing te creëren, een zorgvuldige behandeling.

4.6. De vraag moet worden beantwoord of het weigeren overplaatsing te vragen
onrechtmatig is. Daarbij moeten de belangen van partijen tegen elkaar
afgewogen worden. Ook Y kan immers overplaatsing vragen.

4.7. De fungerend president is van oordeel dat het misbruik op zeer jonge
leeftijd dat vele jaren heeft geduurd een dermate grote aantasting is geweest
van het recht van X op een ongestoorde ontwikkeling dat van Y een hoge mate
van vermijdingsgedrag kan worden gevergd. Of dit daadwerkelijk een verbod om
te werken in A., L. en O. rechtvaardigt kan in rechte niet beoordeeld worden
omdat, door de weigering van Y om overplaatsing te vragen, niet is komen vast
te staan in hoeverre hieraan tegemoet kan worden gekomen. Y heeft ter zitting
gesteld dat hij niet overgeplaatst wil worden omdat er in de andere teams
veel ruzie zou zijn. Wat daarvan ook zij, dit weegt in de verste verte niet
op tegen het nadeel dat X ondervindt van de traumatische herbelevingen die de
confrontatie met Y bij haar oproepen. Indien echter een verbod om zich op
genoemde plaatsen en tijden op te houden zou neerkomen op een algeheel
verlies van werk voor Y zonder redelijk perspectief op herplaatsing elders
danwel op enige andere vorm van betaalde arbeid, dan zou dit, bij afweging
van beider belangen, zwaar wegen.

4.8. Nu Y door te weigeren overplaatsing te vragen een behoorlijke
belangenafweging onmogelijk heeft gemaakt is deze weigering onrechtmatig
jegens X en zal het verzochte verbod worden toegewezen.

4.9. X heeft een verbod gevorderd voor onbeperkte tijd. Toewijzing daarvan
zou een al te grote inbreuk op het in beginsel aan een ieder toekomend recht
om zich vrijelijk te verplaatsen betekenen. De termijn dient verband te
houden met het verwerkingsproces van X Een feit van algemene bekendheid is
dat bij een trauma als het onderhavige, dat op zo jonge leeftijd is
toegebracht, ongewis is of, en zo ja na hoeveel tijd, gezegd kan worden dat
sprake is van verwerking. Gelet op de behandeling die X in het verleden al
heeft gehad wordt het verbod aan Y op dit moment opgelegd voor een termijn
van drie jaar.

4.10. Er zijn termen aanwezig om de gevorderde dwangsom te matigen, gelet op
de inkomenspositie van Y.

4.11. Y zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van dit
geding worden veroordeeld.

5. DE BESLISSING

De president:

5.1. verbiedt Y gedurende een periode van drie jaar na de uitspraak van dit
vonnis zich tijdens werkuren op maandag, dinsdag, woensdagochtend, donderdag
en vrijdagochtend te begeven of te bevinden in de plaatsen A., L. en O.,
zulks op verbeurte van een dwangsom van ƒ 500 per dag voor iedere dag dat Y
weigert zich aan dit verbod te houden;

5.2. bepaalt dat genoemde dwangsom vatbaar is voor matiging door de rechter,
voor zover handhaving van deze dwangsom naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, in aanmerking genomen de mate waarin aan
de veroordeling is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van
verwijtbaarheid van de overtreding;

5.3. veroordeelt Y in de kosten van dit geding, tot aan deze uitspraak aan de
zijde van X begroot op ƒ 1.550 voor salaris van haar procureur en op ƒ 465,75
voor verschotten;

5.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

5.5. wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.

Rechters

Mr. Quik-Schuijt