Instantie: Gerechtshof Leeuwarden, 6 september 2000

Instantie

Gerechtshof Leeuwarden

Samenvatting


De vordering van appellante tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige
daad wegens seksuele intimidatie door een collega, wordt afgewezen omdat zij
er niet in slaagt voldoende bewijs te leveren. De ingebrachte
getuigenverklaringen zijn gebaseerd op hetgeen appellante hen heeft verteld.
Het deskundigenrapport (van mw. Bezemer) is te algemeen en niet is daarin
komen vast te staan dat geïntimeerde wist of behoorde te weten dat zijn
gedrag ongewenst was. Appellante heeft dat ook nooit aan hem kenbaar gemaakt.

Volledige tekst

De inhoud van het tussenarrest d.d. 1 september 1999 wordt hier overgenomen.

HET VERDERE PROCESVERLOOP
Ingevolge voormeld tussenarrest is op 26 oktober 1999 een comparitie van
partijen gehouden. Het terzake opgemaakte proces-verbaal is ambtshalve
toegevoegd. Vervolgens hebben partijen de stukken wederom overgelegd voor
arrest.

HET GEDING IN HOGER BEROEP NADER GESPECIFICEERD
Bij exploit van 14 november 1997 is door A hoger beroep ingesteld van het
vonnis d.d. 19 augustus 1997 met dagvaarding van B tegen de zitting van 26
november 1997.

De conclusie van deze dagvaarding luidt:
“te vernietigen het vonnis op 19 augustus 1997 onder rolnummer 11834 door de
Arrondissementsrechtbank te Assen tussen partijen gewezen en, opnieuw
rechtdoende:
alsnog bij arrest voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de
vorderingen van appellante, na wijziging van eis die nader zal worden
uiteengezet in de memorie van grieven, toe te wijzen met veroordeling van
geïntimeerde in de kosten van beide instanties.”

Bij memorie van grieven heeft A haar oorspronkelijke vordering vermeerderd
zodat deze thans luidt:
“Het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Assen d.d. 19 augustus 1997 te
vernietigen en alsnog rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut:
1. Vast te stellen voor recht dat geïntimeerde aansprakelijk is voor de
schade die appellante heeft geleden ten gevolge van de door geïntimeerde
gepleegde onrechtmatige daad;
2. geïntimeerde te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan
appellante ter vergoeding van de materiële en immateriële schade te betalen
een bedrag van ƒ 55.765,30;
3. geïntimeerde te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke
kosten;
4. geïntimeerde te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente vanaf
23 mei 1996 tot aan de dag der algehele voldoening;
5. geïntimeerde te veroordelen in de kosten in beide instanties.”

A heeft vervolgens een cassette ter griffie van het hof gedeponeerd. Een
kopie van de akte van depot bevindt zich bij de stukken.

Bij memorie van antwoord is door B verweer gevoerd met als conclusie:
“De vorderingen van appellante af te wijzen, althans haar in deze vorderingen
niet-ontvankelijk te verklaren, onder veroordeling van appellante in de
kosten van beide instanties.”
Vervolgens hebben partijen elk nog een akte genomen.

Partijen hebben de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest. Het hof
heeft vervolgens voornoemd tussenarrest gewezen.

DE GRIEVEN
A heeft één grief opgeworpen.

1. DE VASTSTAANDE FEITEN
Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 van het
vonnis d.d. 19 augustus 1997 is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger
beroep van die feiten zal worden uitgegaan.

2. WIJZIGING VAN EIS
B heeft zich niet op de bij de wet voorgeschreven wijze tegen de wijziging
van eis verzet. Derhalve zal in hoger beroep worden uitgegaan van de
gewijzigde eis.

3. DE MOTIVERING
Met betrekking tot de grief:
A richt zich met haar grief tegen de overweging van de rechtbank dat de
vordering als onvoldoende feitelijk onderbouwd dient te worden afgewezen met
haar veroordeling in de proceskosten. Voorts zou de rechtbank A ten onrechte
niet hebben toegelaten haar stellingen nader te onderbouwen.

4. A stelt dat B zich, tijdens de sollicitatieprocedure die vooraf ging aan
haar tijdelijk dienstverband bij de C, alsmede tijdens dat dienstverband,
onrechtmatig jegens haar heeft gedragen en dat zij ten gevolge daarvan
materiële en immateriële schade heeft geleden. A acht B aansprakelijk voor
die schade. A voert daartoe aan dat B zich jegens haar schuldig heeft gemaakt
aan seksuele intimidatie en andere intimiderende gedragingen, waardoor de
arbeidsrelatie ernstig werd verstoord. Een en ander heeft – aldus A –
geresulteerd in de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen A en de C.
Volgens A vormen de gedragingen van B jegens haar bovendien een ernstige
inbreuk op haar persoonlijke levenssfeer. B heeft – aldus A – misbruik
gemaakt van de omstandigheden en van zijn positie.

5. Ter onderbouwing van haar stellingen heeft A overgelegd door B aan haar
geschreven kaarten, gedichten en een brief, alsmede een transcriptie van door
B gesproken woorden die via het antwoordapparaat van A op band zijn
opgenomen.

6. A heeft voorts alsnog in hoger beroep in het geding gebracht het
proces-verbaal van politie betreffende aangifte van verkrachtingen door B in
haar woning, gepleegd in de periode gelegen tussen 1 maart 1994 en 31
augustus 1995. In de aangifte wordt door A melding ge- maakt van door B
gepleegde ernstige misdragingen jegens haar. De door de politie dienaangaande
gehoorde getuigen D en E geven in de door hen afgelegde verklaringen weer
hetgeen zij van A zelf hebben gehoord (enige tijd) nadat de door A gestelde
gedragingen van B zouden hebben plaatsgevonden. Niet blijkt of deze en/of
andere getuigen, gedurende de periode dat B zich- aldus de aangifte – jegens
A heeft misdragen, door A van die gedragingen op de hoogte zijn gesteld of
dat zij uit eigen wetenschap kennis hebben van voorvallen die het door A in
haar aangifte gestelde onderbouwen.

7. Nu B ontkent dat er seksuele contacten tussen hem en A hebben
plaatsgevonden en dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan seksuele
intimidatie, dan wel aan andere intimiderende gedragingen jegens A rust,
krachtens de hoofdregel van art. 177 Rv de bewijslast van de door haar
gestelde feiten en/of omstandigheden op A. Anders dan A van mening is, is het
hof van oordeel dat A niet reeds zodanig bewijs heeft bijgebracht dat er –
behoudens door B te leveren tegenbewijs – moet worden uitgegaan van de
juistheid van haar stellingen. Naast hetgeen hiervoor onder 6 is overwogen,
onderstreept het hof in dat verband dat aan de als productie 16 bij de
memorie van grieven overgelegde brief van mevr. F (de psychotherapeute die A
heeft behandeld) alsmede aan de (als productie 18 bij de memorie van grieven)
overgelegde brief van de huisarts van A geen doorslaggevende betekenis
toekomt. In dat kader merkt het hof allereerst op dat de vraagstelling welke
aan beide brieven is voorafgegaan niet uitblinkt door objectiviteit.
Daarnaast moet worden vastgesteld dat slechts de brief van mevr. F
gedetailleerd melding maakt van gebeurtenissen welke tussen A en B zouden
hebben plaatsgevonden. Omtrent de mate van deskundigheid van zowel huisarts
als psychotherapeute, juist met be- trekking tot de onderhavige problematiek,
tast het hof voorshands in het duister. Daarenboven moet worden bedacht dat
met name in de therapeutische setting in de regel niet de objectieve
waarheidsvinding voorop staat, maar het serieus nemen van de patiënt. Een en
ander leidt ertoe dat de beide brieven in het kader van de vereiste
bewijslevering met de nodige behoedzaamheid moeten worden gehanteerd.

8. Naar ’s hofs oordeel is – op grond van de door B niet weersproken inhoud
van de onder rechtsoverweging 5 genoemde bescheiden – wel komen vast te staan
dat B A herhaaldelijk op een zodanig persoonlijke/vertrouwelijke wijze heeft
benaderd dat deze benadering hetgeen gebruikelijk is in een werkverhouding
als die tussen B en A heeft bestaan, overschrijdt.

9. Het enkele feit dat A – zoals naar ’s hofs oordeel uit de inhoud van de
overgelegde bescheiden blijkt -voor wat betreft de aard van de haar
toegewezen en toe te wijzen werkzaamheden in grote mate afhankelijk was van
B, brengt naar ’s hofs oordeel evenwel niet zonder meer mee dat B wist of
heeft behoren te weten dat de persoonlijke/vertrouwelijke wijze waarop hij A
bejegende door haar niet gewenst was.

10. Wil van onrechtmatigheid op dit punt sprake kunnen zijn dan zal moeten
komen vast te staan dat A aan B op enigerlei wijze kenbaar heeft gemaakt dat
zij van zijn wijze van houding en/of bejegening niet gediend was en/of dat B
wist, althans had behoren te weten dat zijn wijze van optreden jegens A door
haar als ongewenst werd ervaren alsmede dat B desondanks is doorgegaan. De
enkele stelling van A, dat B niet op haar afwerendheid naar aanleiding van
diens gedragingen heeft gereageerd, is – zonder nadere invulling en
onderbouwing – onvoldoende om de gedragingen van B als onrechtmatig te
bestempelen.

11. Gelet op het voorgaande ligt het op de weg van A haar stellingen te
bewijzen. Het hof acht voldoende door A aangegeven dat zij aanbiedt om te
bewijzen dat B zich jegens haar heeft schuldig gemaakt aan seksuele
intimidatie, aan andere intimiderende gedragingen en/of aan gedragingen die
een ernstige inbreuk vormen op de persoonlijke levenssfeer van A.

12. Het hof zal A – onder aanhouding van iedere verdere beslissing – tot het
leveren van het bewijs toelaten zoals hierna in het dictum is vermeld.

DE BESLISSING
Het gerechtshof:

draagt A op te bewijzen feiten en/of omstandigheden waaruit volgt dat B zich
jegens haar heeft schuldig gemaakt aan seksuele intimidatie, en/of aan andere
intimiderende gedragingen en/of aan gedragingen die een ernstige inbreuk
vormen op de persoonlijke levenssfeer van A;

bepaalt – voor zover A het bewijs zou willen leveren door middel van getuigen
– dat het verhoor zal plaatsvinden in het Paleis van Justitie,
Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden, op dinsdag 21 december 1999 te 11.00 uur
voor mr. Zuidema, hiertoe tot raadsheer-commissaris benoemd;

verstaat dat de procureur van A uiterlijk twee weken tevoren het volledige
procesdossier ter griffie van het hof doet bezorgen, bij gebreke waarvan de
procureur van B alsnog de gelegenheid heeft uiterlijk één week voor de
vastgestelde datum de processtukken over te leggen;

houdt iedere verdere beslissing aan.

EINDARREST

HET VERDERE PROCESVERLOOP
Blijkens daarvan opgemaakt proces-verbaal heeft, ingevolge voornoemd
tussenarrest, op 21 december 1999 een getuigenverhoor plaatsgevonden waarbij
aan de zijde van A vijf getuigen zijn gehoord. A heeft afgezien van het
voortzetten van de enquête en B heeft afgezien van het horen van getuigen in
contra-enquête.

A heeft een memorie na enquête tevens uitlating tussenarrest genomen en B een
memorie na enquête tevens akte houdende uitlating producties.

Vervolgens hebben partijen wederom de stukken overgelegd voor het wijzen van
arrest.

DE BEOORDELING
Wederom met betrekking tot de grief.
1. in het tussenarrest heeft het hof A opgedragen te bewijzen feiten en/of
omstandigheden waaruit volgt dat B zich jegens haar heeft schuldig gemaakt
aan seksuele intimidatie, en/of aan andere intimiderende gedragingen en/of
aan gedragingen die een ernstige inbreuk vormen op de persoonlijke
levenssfeer van A.

2. A heeft onder meer zich zelf als partijgetuige doen horen. Het hof tekent
hierbij aan dat uit artikel 213 Rv volgt dat hetgeen door een partijgetuige,
op wie de bewijslast rust, is verklaard geen bewijs te haren voordele kan
opleveren indien geen aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk
zijn dat zij, die partijverklaring (voldoende) geloofwaardig maken.

3. Uit de door de getuigen Van der Kust, Scharbaay, Etienne en Meijer
afgelegde verklaringen blijkt dat deze getuigen niet uit eigen wetenschap
kennis hebben van de wijze waarop B zich jegens A heeft gedragen. A heeft aan
hen, zo blijkt uit de betreffende verklaringen, in 1995 haar visie op hetgeen
tussen haar en B is voorgevallen verteld. Uit de verklaring van partijgetuige
A blijkt dat aan de door A gepretendeerde seksuele contacten tussen haar en B
een einde is gekomen omstreeks eind 1994. Uit het vorenstaande volgt dat
hetgeen de getuigen ten nadele van B hebben verklaard louter en alleen is
gebaseerd op hetgeen A hen, na afloop van de door haar gestelde contacten met
B, heeft verteld.
Een en ander brengt het hof tot het oordeel dat de verklaringen van de
voornoemde getuigen onvoldoende relevante feiten en omstandigheden bevatten
die tot het bewijs kunnen bijdragen.

4. Het hof neemt voorts in aanmerking dat – met betrekking tot het in
rechtsoverweging 7 van het tussenarrest van het hof overwogene – door A geen
nadere inlichtingen zijn verschaft omtrent de deskundigheid met betrekking
tot de onderhavige problematiek van de psychotherapeute Schenk-Mantz en de
huisarts.

5. Gelet op het voorgaande kan, ten aanzien van de vraag of de door A
gestelde en door B ontkende seksuele contacten tussen haar en B zouden hebben
plaatsgevonden, niet ten voordele van A acht worden geslagen op haar
getuigenverklaring. Dat brengt mee dat niet is komen vast te staan dat de
door A gestelde seksuele contacten hebben plaatsgevonden.

6. Gezien hetgeen in het tussenarrest van 1 december 1999 in de
rechtsoverwegingen 5, 8, 9 en 10 is overwogen, dient voorts te worden
beoordeeld of de wijze van benadering van A door B, als bedoeld in de
voornoemde rechtsoverwegingen 5 en 8, is te kwalificeren als één van de in de
bewijsopdracht genoemde gedragingen. Het hof heeft in rechtsoverweging 10 van
bedoeld tussenarrest voor die beoordeling relevant geacht het antwoord op de
vraag of A aan B op enigerlei wijze kenbaar heeft gemaakt dat zij van zijn
houding en/of bejegening niet gediend was en/of dat B wist, althans had
behoren te weten dat zijn wijze van optreden jegens A door haar als ongewenst
werd ervaren, alsmede dat B desondanks is doorgegaan.

7. Blijkens het door A in het geding gebrachte rapport van 13 maart 2000 van
drs W. Bezemer, een op het onderhavige terrein deskundig te achten
psycholoog, is voornoemde vraag door haar aan drs. Bezemer voorgelegd.
Mevrouw Bezemer concludeert dienaangaande onder meer dat van iemand in de
positie van B moet worden verwacht dat hij zich bewust zou zijn geweest van
het machtsverschil tussen hem en A en dat hij zich zelf, eigener beweging,
terughoudener zou hebben moeten opstellen dan het geval is geweest.
8. Uit voornoemd rapport blijkt niet op welke gedragingen van B drs Bezemer,
die haar onderzoek heeft gebaseerd op diverse schriftelijke bescheiden,
waaronder de door A gedane aangifte van verkrachtingen door B bij de politie,
doelt in haar conclusie dat B zich terughoudener had behoren op te stellen
jegens A dan hij heeft gedaan. Derhalve is niet komen vast te staan dat B
wist, althans behoorde te weten dat zijn wijze van benadering van A als
bedoeld in de rechtsoverwegingen 5 en 8 van het tussenarrest voor haar
ongewenst was. Voorts is – nu, mede gelet op voornoemd rapport, ook op het
onderhavige onderdeel onvoldoende aanvullende bewijzen voorhanden zijn om op
de getuigenverklaring van A te haren voordele acht te kunnen slaan – niet
komen vast te staan dat A aan B op enigerlei wijze kenbaar heeft gemaakt dat
zij van zijn houding en/of bejegening niet gediend was en dat B desondanks is
doorgegaan.

9. Gelet op het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat A er niet in is
geslaagd te bewijzen dat B zich heeft schuldig gemaakt aan één of meer van de
in de bewijsopdracht genoemde gedragingen.

10. De grief faalt.

DE SLOTSOM
11. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd met veroordeling
van A als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in
hoger beroep.

DE BESLISSING
Het gerechtshof:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

veroordeelt A in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan
de zijde van B tot aan deze uitspraak op ƒ 590 aan verschotten en ƒ 4.400 aan
salaris voor de procureur.

Rechters

Mrs. Mollema, Bax-Stegenga, Zuidema