Instantie: President Rechtbank Utrecht, 24 augustus 2000

Instantie

President Rechtbank Utrecht

Samenvatting


Tussen partijen is de echtscheiding uitgesproken, waarbij kinderalimentatie is vastgesteld. In afwachting van een rechterlijke beslissing omtrent partneralimentatie, vordert de vrouw in kort geding veroordeling van de man tot betaling van een voorschot van ƒ 4.000 per maand op de nog vast te stellen uitkering. De vrouw heeft geen eigen inkomsten en wordt financieel bijgestaan door familie en vrienden; de man betaalt de huur van haar woning. De vrouw komt niet in aanmerking voor een bijstandsuitkering. De president acht het spoedeisend belang voldoende aannemelijk, nu een beslissing op het alimentatieverzoek niet op korte termijn is te verwachten en de middelen van de vrouw ontoereikend zijn om de periode tot die beslissing te overbruggen. De man moet in staat worden geacht om ƒ 1.600 per maand bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Nu de man heeft verklaard de huurbetalingen ten bedrage van ƒ 1.200 per maand voort te zetten, wordt het voorschot op de partneralimentatie voorlopig bepaald op ƒ 400 per maand.

Volledige tekst

1. HET VERLOOP VAN HET GEDING

1.1. Eiseres, hierna te noemen: de vrouw, heeft gedaagde, verder te noemen: de man, in kort geding doen dagvaarden. Op de dienende dag,9 augustus 2000, heeft zij van eis geconcludeerd overeenkomstig de inhoud van het exploot van dagvaarding, waarvan een fotokopie aan dit vonnis is gehecht.

1.2. De vrouw heeft vervolgens bij monde van haar advocaat haar vordering doen toelichten mede aan de hand van een overgelegde pleitnota.

1.3. De man heeft hierop bij monde van zijn procureur verweer doen voeren mede aan de hand van overgelegde pleitnotities.

1.4. Na voortgezet debat, waarbij ook door partijen in persoon enige inlichtingen zijn verschaft, hebben zij de stukken overgelegd en vonnis gevraagd.

2. DE VASTSTAANDE FEITEN

2.l. Partijen zijn op 12 januari 1994 te Nairobi, Kenia in gemeenschap van goederen gehuwd. Uit hun huwelijk is een minderjarig kind geboren.

2.2. Bij beschikking van deze rechtbank van 9 juni 1999 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken.

2.3 Bij deze beschikking is de vrouw alleen belast met het ouderlijk gezag over het minderjarig kind.

2.4. Bij de beschikking van deze rechtbank van 9 juni 1999 is tevens bepaald dat de man met een bedrag van ƒ 250 per maand moet bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van het minderjarig kind. Een bijdrage voor levensonderhoud van de vrouw is niet bepaald.

2.5. De vrouw heeft op 14 juli 2000 bij de rechtbank te ‘s-Gravenhage een verzoekschrift tot vaststelling partneralimentatie ingediend.

2.6. De vrouw heeft geen eigen inkomsten. Zij wordt financieel bijgestaan door familie en vrienden.

2.7. De huur van de woning van de vrouw bedraagt ƒ 1.200 per maand.

2.8. De man heeft de volgende inkomsten:
– een salaris van ƒ 7.058 bruto per maand, te vermeerderen met 8 % bruto vakantiegeld, een dertiende maandsalaris, een wisselende consignatietoeslag die maximaal 3 maanden per jaar wordt uitgekeerd en welke in juni 2000 ƒ 573,82 bruto per maand heeft bedragen en overhevelingstoeslag;
– inkomsten uit verhuur van ƒ 1.945 bruto per maand.
Hij ontvangt van zijn werkgever een belaste onkostenvergoeding van ƒ 133 per maand.

2.9. Hij heeft de volgende lasten:
woonlasten:
ƒ 1.488,65 per maand rente hypotheek van de Rijnlandse Hypotheekbank B.V.,
ƒ 1.303,33 per maand rente hypotheek van AMEV Woning Hypotheken B.V.,
ƒ 500 per maand premie van de aan de hypotheken verbonden levensverzekeringen,
ƒ 175 per maand woonlastenforfait;
het fiscale huurwaardeforfait van zijn woning bedraagt ƒ 3.000 per jaar;
ziektekosten
– ƒ 163 per maand premie ziektekostenverzekering, inclusief de wettelijke bijdragen;
pensioenvoorziening
– ƒ 500 per maand fiscaal aftrekbare premie lijfrente;
rente en aflossing schulden
– ƒ 700 per maand rente en aflossing van een persoonlijke lening bij de Postbank N.V., van welke lening het saldo per 3 juli 2000 ƒ 33.483,42 heeft bedragen en waarvan de effectieve jaarrente 9,2 % per jaar bedraagt;
verzekering
– ƒ 128,70 per maand premie combipolis.

3. HET GESCHIL EN DE BEOORDELING ERVAN

3.1. Voor de volledige inhoud van de vordering alsmede de grondslagen daarvan wordt verwezen naar de aan dit vonnis gehechte fotokopie van de dagvaarding. Kort weergegeven houdt de vordering in dat de man bij wijze van voorschot op een uitkering tot levensonderhoud ƒ 4.000 per maand dient te voldoen.

3.2. Het verweer van de man komt in het volgende voor zoveel nodig aan de orde.

3.3. Ter onderbouwing van haar vordering heeft de vrouw onder meer aangevoerd dat zij niet in staat is om inkomen te verwerven, haar mogelijkheden om betaalde arbeid te verrichten beperkt zijn en dat zij geen uitkering kan verkrijgen. De vrouw stelt dat zij een spoedeisend belang heeft bij haar vordering.

3.4. De man heeft betwist dat de vrouw een spoedeisend belang bij haar vordering heeft. Hij heeft aangevoerd dat de vrouw geen behoef te heeft aan een bijdrage, omdat zij in eigen levensonderhoud kan voorzien.
Tenslotte meent de man dat de bijdrage zijn draagkracht te boven gaat.

3.5. Ten aanzien van het spoedeisend belang van de vrouw bij de onderhavige vordering overweegt de president als volgt. De vrouw heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat een uitspraak van de rechtbank te ‘s-Gravenhage op haar alimentatieverzoek niet op korte termijn is te verwachten en dat haar middelen ontoereikend zijn om de periode tot de uitspraak in de alimentatieprocedure te overbruggen. Het spoedeisend belang van de vrouw bij de door haar gevraagde voorzieningen is hiermee voldoende aannemelijk geworden.

3.6. De vrouw bestrijdt de kosten van haar levensonderhoud uit giften van mensen, die jegens haar geen financiële verplichtingen hebben.
Hiermee is haar behoefte aan een bijdrage voor haar levensonderhoud van de man voldoende aangetoond. De man heeft de behoefte impliciet erkend, aangezien hij heeft verklaard de huur van de woning van de vrouw te betalen. Een nader onderzoek naar de behoefte van de vrouw aan een bijdrage gaat de grenzen van dit kort geding te buiten.

3.7. Bij het onderzoek naar de draagkracht van de man is de president uitgegaan van de hierboven opgesomde feiten en omstandigheden, behalve voor zover hierna anders wordt overwogen.

3.8. De man heeft verklaard dat hij, in plaats van de bijdrage van ƒ 250 per maand die de rechtbank ten behoeve van het minderjarig kind heeft vastgesteld, aan de vrouw ƒ 500 per maand alimentatie voor het kind betaalt. De president is van oordeel dat de bedragen, die de man boven de door de rechtbank bepaalde bijdrage voldoet, geen voorrang behoren te hebben boven zijn onderhoudsverplichtingen ten opzichte van de vrouw. Derhalve zal bij het bepalen van de draagkracht van de man rekening worden gehouden met de door de rechtbank bepaalde kinderalimentatie van ƒ 250 per maand.

3.9. Op grond van het bovenstaande is de president voorshands van oordeel dat de man in staat moet worden geacht om ƒ 1.600 per maand bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De man betaalt de huur van de woning van de vrouw van ƒ 1.200 per maand rechtstreeks aan de verhuurder. Nu de man heeft verklaard deze huurbetalingen voort te zetten, is het redelijk om het voorschot op de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw voorlopig op ƒ 400 per maand te bepalen.

3.10. Aangezien partijen gewezen echtelieden zijn, zullen de kosten van deze procedure tussen hen worden gecompenseerd op de wijze als hieronder is bepaald.

4. DE BESLISSING

De president:

4.1. veroordeelt de man om vanaf de datum van dit vonnis bij wijze van voorschot op een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw, door bijschrijving op een door haar aan te wijzen rekening, te betalen een bedrag van ƒ 400 (VIERHONDERD GULDEN) per maand;

4.2. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

4.3. wijst af het meer of anders gevorderde;

4.4. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Rechters

Mr. Van der Burg-Van Geest