Instantie: Rechtbank Utrecht, 16 augustus 2000

Instantie

Rechtbank Utrecht

Samenvatting


Seksueel misbruik van oppas door de vader van de kinderen op wie zij paste.
De man is strafrechtelijk veroordeeld. De vrouw vordert schadevergoeding in
een civiele procedure. De rechtbank heeft eerder in een verstekvonnis ƒ
10.000 immateriële schadevergoeding toegewezen (gevraagd was ƒ 15.000),
alsmede ruim ƒ 3.000 materiele schadevergoeding (conform de eis) en verdere
materiële schade op te maken bij staat (inkomstenderving en verlies aan
verdiencapaciteit). De materiële schade omvat onder meer de reiskosten die de
vrouw heeft gemaakt om de strafzittingen tegen de man bij te wonen. De man
komt tegen dit vonnis in verzet, maar de rechtbank bekrachtigt de eerdere
uitspraak.

Volledige tekst

1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende processtukken:
– conclusie van eis overeenkomstig de dagvaarding van 26 juli 1999;
– verstekvonnis, op 1 september 1999 door deze rechtbank onder
zaaknummer/rolnummer 103618/HAZA 99-1398 uitgesproken tussen B. als eiseres
en A. als gedaagde;
– conclusie van eis in oppositie overeenkomstig de verzetdagvaarding van 21
september 1999; – conclusie van antwoord in oppositie van (…) met
producties;
– conclusie van repliek in oppositie van (…).

Partijen hebben de stukken overgelegd voor het wijzen van vonnis.

2. DE FEITEN

2.1. B. heeft vanaf haar dertiende jaar tot haar negentiende jaar regelmatig
op de kinderen van A. gepast. Zij bleef soms ook slapen in een speciaal voor
haar bestemd kamertje op de zolder van de toenmalige woning van A.

2.2. A. is bij vonnis van 22 september 1997 door de politierechter te Utrecht
veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden (welke straf in dat
vonnis werd omgezet in 100 uren dienstverlening) wegens het ‘Met iemand
beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen
plegen, meermalen gepleegd’ in de ‘periode gelegen tussen juni 1985 en maart
1987′. Van dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.

2.3. B. is geboren op (…) 1971.
A. is geboren op (…) 1952.

2.4. In de processen-verbaal van het politieonderzoek, dat is gevolgd na de
aangifte door B. op 6 november 1995, is vermeld dat A. tegenover de politie
heeft toegegeven ontuchtige handelingen met B. te hebben gepleegd. Deze
handelingen hebben (voornamelijk) plaatsgevonden voor, tijdens of na het
oppassen door B. op de kinderen van A. in diens woning, alsook in de auto van
A.

2.5. In haar brief van 15 december 1998 heeft de maatschappelijk werkster te
Zeist aan de raadsvrouwe van (…) onder meer meegedeeld dat B. in het
voorjaar 1996 heeft deelgenomen aan een ‘incestverwerkingsgroep’, die door
haar werd begeleid. voorts heeft zij meegedeeld dat B. zich toentertijd erg
gespannen voelde, aangaf zich slecht te kunnen concentreren, zich onrustig te
voelen en moeite te hebben met slapen, zich terugtrok en het moeilijk vond om
de nabijheid van anderen te aanvaarden.

2.6. Bij brief van 18 november 1998 aan de raadsvrouwe van (…) heeft de
Gestalttherapeute en bio-energetisch therapeute P.M. Meyles onder meer als
volgt meegedeeld:

‘(…)
Mevrouw B. was van mei 95- januari 96 bij mij in therapie. De therapie
bestond uit 24 sessies van een uur. Zij sloot de therapie af om naar een
lotgenotengroep te gaan bij het RIAGG Amersfoort. De aanleiding van de komst
van Mevr B. naar mijn praktijk was het doorbreken van het zwijgen over het
seksueel misbruik wat Mevrouw gedurende haar pubertijd had ondergaan in het
gezin waar zij regelmatig oppaste. (…)
Bovendien werd mevrouw B. zich meer bewust van de gevolgen van dit misbruik
voor haarzelf en de wijze waarop zij kontakten legde en vriendschappen en
intimiteit beleefde. Zij had een nogal zwak zelfbeeld en stelde dat zij vrij
snel een muur om zich heen zet in kontakten met mannen. Haar wantrouwen naar
andere mensen was zeer groot en belemmerde haar in haar sociale functioneren.
Zij gedroeg zich naar andere mensen terughoudend en zeer gecontroleerd. In
het algemeen kan ik zeggen dat als gevolg van dit misbruik haar spontaniteit
vrijwel verdwenen was en dat zij weinig contact had met haar gevoelens.
(…)’

2.7. De therapeute Meyles heeft bij brief van 7 april 1999 aan de raadsvrouwe
van (…) meegedeeld B. steeds ƒ 80 per sessie in rekening te hebben gebracht
en dat die rekeningen zijn voldaan.

2.8. Bij brief van 10 april 1999 aan de raadsman van A. heeft (de raadsvrouwe
van) B. A. aansprakelijk gesteld voor de door haar ten gevolge van het
sexueel misbruik geleden materiële en immateriële schade. Bij brief van 14
mei 1999 heeft de raadsvrouwe van B. juist genoemde brief ook aan A. zelf
gezonden.

2.9. B. heeft de volgende diploma’s behaald:
a. 1 juli 1987: Lager huishoud- en nijverheidsonderwijs, vrije
afstudeerrichting;
b. juni 1991: Middelbaar Dienstverlenings- en gezondheidszorgonderwijs
afdeling agogisch werk, studierichting semiresidentieel en residentieel werk;
c. 7 november 1997: Sociaal pedagogische hulpverlening (een HBO-opleiding).

3. DE VORDERING EN HET VERWEER

3.1. B. heeft in de dagvaarding van 26 juli 1999 gevorderd dat A. bij
uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis zal worden veroordeeld tot:
a. betaling van ƒ 15.000 wegens immateriële schade;
b. betaling van ƒ 3.079,80 wegens reeds geleden materiële schade;
c. tot betaling van de wettelijke rente over die bedragen vanaf 14 mei 1999;
d. tot betaling van overige materiële schade, bestaande uit inkomstenderving
en het huidig en toekomstig verlies aan verdiencapaciteit, nader op te maken
bij staat;
met veroordeling van A. in de kosten van de procedure.
B. heeft deze vordering in de onderhavige verzetprocedure onverkort
gehandhaafd.

3.2. B. heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat A. door haar
sexueel te misbruiken gedurende de periode van haar dertiende/veertiende jaar
tot haar negentiende jaar jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld. Zij heeft
als gevolg daarvan schade geleden, waaronder geestelijk letsel. Voorts stelt
zij inkomensschade en schade door verlies van verdiencapaciteit te hebben
geleden en nog te lijden doordat zij onder haar opleidingsniveau werkt en de
gevolgen van het sexueel misbruik ertoe leiden tot zij nog steeds niet in
staat is op HBO-niveau te werken. Indien het sexueel misbruik niet had
plaatsgevonden, was B. na haar MBO-opleiding direct doorgestroomd naar een
HBO-opleiding en had zij in 1994 op dat laatste niveau tot de arbeidsmarkt
toe kunnen treden. Verder heeft zij schade geleden wegens kosten van therapie
en buitengerechtelijke rechtshulp. Voorts heeft zij immateriële schade
geleden.

3.3. A. vordert in oppositie dat hij zal worden ontheven van de veroordeling
die voortvloeit uit het verstekvonnis van 1 september 1999 en de vordering B.
alsnog af te wijzen, subsidiair deze af te wijzen voor zover die een bedrag
van ƒ 4.000 te boven gaat, met veroordeling van (…) in de kosten van de
procedure.

3.4. Hetgeen (…) heeft aangevoerd, zal hierna voor zoveel nodig aan de orde
komen.

4. DE BEOORDELING

4.1. Beroep op verjaring

4.1.1. A. beroept zich op verjaring, waarbij hij verwijst naar artikel 3:310
BW. B. heeft het beroep op verjaring gemotiveerd bestreden.

4.1.2. De rechtbank verwerpt het beroep op verjaring. Een rechtsvordering als
de onderhavige verjaart door verloop van vijf jaren nadat de benadeelde de
voor het instellen van zijn vordering benodigde wetenschap heeft verkregen en
in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor
schade is ontstaan. De in artikel 3:310 lid 1 bedoelde verjaring neemt geen
aanvang indien de tot de vordering gerechtigde zijn aanspraak niet geldend
kan maken. Daarvan is onder meer sprake in geval van overmacht van de
benadeelde (zie onder meer HR 23 oktober 1998, NJ 2000/15, RvdW 1998/190).

4.1.3. De rechtbank oordeelt dat daarvan in het onderhavige geval sprake is.
De rechtbank baseert dit oordeel op de brief van de therapeute Meyles van 18
november 1998, waaruit blijkt dat B. van mei 1995 tot (in) januari 1996 bij
haar in therapie is geweest, welke therapie (onder meer) was gericht op ‘het
doorbreken van het zwijgen over het sexueel misbruik’ door B. Gedurende deze
periode heeft B. aangifte gedaan, namelijk op 6 november 1995.

4.1.4. Uit deze feiten, in hun onderlinge samenhang bezien, volgt dat B.
eerst gedurende de therapie in staat is gekomen het stilzwijgen over hetgeen
tussen haar en A. is gebeurd te doorbreken.

4.1.5. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van sexueel
misbruik vaak eerst na jaren en na het doorlopen van een therapie daartoe in
staat zijn. Nu geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken waaruit
zou moeten volgen dat dit in dit geval anders zou zijn, gaat de ‘rechtbank er
als vaststaand vanuit dat B. niet eerder dan op 6 november 1995 in staat was
haar aanspraken op A. geldend te maken.

4.1.6. B. heeft A. bij brief van 10 april 1999 aansprakelijk gesteld voor de
gevolgen van het sexueel misbruik. De dagvaarding dateert van 26 juli 1999.
Beide gebeurtenissen vallen binnen de termijn als bedoeld in artikel 3:310
lid 1 BW. De vordering is derhalve niet verjaard.

4.2. Onrechtmatige handelen periode juni 1985- maart 1987

4.2.1. A. heeft erkend dat hij B. in ieder geval in de periode 1986 tot en
met 1989 sexueel heeft gebruikt (punt 4.3 van zijn verzetdagvaarding).
A. is door de politierechter bij onherroepelijk geworden vonnis veroordeeld
voor, kort gezegd, sexueel misbruik van B. in de periode juni 1985 tot en met
maart 1987. De officier van justitie is ten aanzien van de periode 1 januari
1984 tot en met 25 juni 1985 in zijn vordering niet ontvankelijk verklaard.

4.2.2. Op grond van het bepaalde in artikel 188 Rv levert het op tegenspraak
gewezen vonnis van de politierechter dwingend bewijs op van de feiten
waarvoor A. is veroordeeld. In samenhang met de onder 4.2.1 vermelde
erkenning van A. stelt de rechtbank als vaststaand vast dat A. B. in de
periode juni 1985 tot en maart 1987 sexueel heeft misbruikt, hetgeen een
onrechtmatige daad van A. jegens B. oplevert, zulks behoudens tegenbewijs.

4.2.3. De rechtbank zal, gelet op de erkenning door A. over de periode zomer
1986 tot en met maart 1987 A. niet tot tegenbewijs toelaten. Over de periode
van 25 juni 1985 tot de zomer van 1986 zal de rechtbank hierna nader
overwegen.

4.3. De periode 1984-25 juni 1985

4.3.1. A. is voor de mogelijk in deze periode gepleegde sexuele handelingen
met B. niet strafrechtelijk veroordeeld. A. heeft betwist dat hij in deze
periode dergelijke handelingen met B. heeft verricht. Voor wat betreft de
periode, die valt binnen die waarvoor hij strafrechtelijk is veroordeeld, te
weten vanaf 25 juni 1985, faalt het verweer. immers, het vonnis is
onherroepelijk geworden. A. heeft slechts een in algemene bewoordingen vervat
bewijsaanbod gedaan. Tegenover de gedetailleerde verklaringen van B. in het
proces-verbaal van aangifte, dat door haar is overgelegd en waarnaar zij
heeft verwezen, kan A. naar het oordeel van de rechtbank niet volstaan met
een dergelijk ongespecificeerd bewijsaanbod.

4.3.2. B. heeft zowel in haar conclusies in deze procedure als tegenover de
politie verklaard (pag. 009 van het proces-verbaal van aangifte) dat zij,
toen zij 13 of 14 jaar oud was door A. in de auto bij haar hoofd is
vastgepakt en dat haar toen met zijn tong in haar mond heeft gezoend. Wanneer
deze gebeurtenis heeft plaatsgevonden, heeft B. niet exact kunnen meedelen.
De rechtbank gaat ervan uit dat dit feit in ieder geval heeft plaatsgevonden
toen B. 14 jaar oud was, derhalve in 1985. A. heeft dit feit op zichzelf ook
niet weersproken.

4.3.3. De rechtbank gaat er, gezien hetgeen zij zojuist heeft overwogen, als
vaststaand vanuit dat de ontuchtige handelingen in 1985 zijn begonnen. De
rechtbank zal over de voorliggende periode geen bewijs opdragen aan A.,
gezien hetgeen onder 4.5.2 zal worden overwogen.

4.4. De periode maart 1987-1990

4.4.1. B. heeft gesteld dat het sexueel misbruik is voortgegaan tot zij op
negentienjarige leeftijd naar de Verenigde Staten van Amerika is gereisd. Uit
de door haar overgelegde fotokopie van haar paspoort blijkt dat zij daar op
22 juni 1990 is gearriveerd.

4.4.2. Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat A. voor in deze periode
gepleegde ontuchtige of sexuele handelingen met B. strafrechtelijk is
vervolgd. A. heeft in punt 4.4 van zijn dagvaarding in oppositie erkend dat
het sexueel misbruik volgens hem in het voorjaar van 1989 is geëindigd. Tot
zover dient het sexueel misbruik door A. van B. ook vanaf maart 1987 tot het
voorjaar van 1989 (B. was toen inmiddels 18 jaar oud) als vaststaand te
worden aangenomen.

4.4.3. A. heeft voorts tegenover de politie verklaard (pagina 027 van het
proces-verbaal) dat de feiten waarover hij heeft verklaard alle hebben
plaatsgevonden in de periode voor zijn (hiervoor vermelde) verhuizing. Deze
verklaring is naar het oordeel van de rechtbank in strijd met de erkenning
van A. zoals in 4.4.2 is weergegeven, omdat een deel van de door B. gestelde
en blijkens die erkenning door A. niet betwiste feiten hebben plaatsgevonden
in en na 1988. Op deze grond zal A. niet worden toegelaten tot het
tegenbewijs hiervan.

4.4.4. Uit zowel het proces-verbaal van aangifte van B. als uit het
proces-verbaal van de verhoren van A. blijkt dat beiden de volgorde en
tijdstippen van diverse handelingen zich niet meer exact weten te herinneren.
De chronologie van de gebeurtenissen is niet meer te achterhalen. Uit de
processen-verbaal kan niet worden afgeleid dat anderen dan partijen zelf
daarbij aanwezig zijn geweest. Dit gegeven maakt dat er onduidelijkheid
bestaat over hetgeen vanaf het voorjaar 1989 tot en met juni 1990 (het moment
dat B. naar de Verenigde Staten is gegaan) zich tussen partijen heeft
afgespeeld.

4.4.5. In beginsel rust de bewijslast van de gebeurtenissen in deze periode
op B.. De rechtbank zal haar echter niet met het bewijs hiervan belasten,
zulks gelet op hetgeen onder 4.5 zal worden overwogen.

4.5. Onrechtmatigheid en oorzakelijk verband

4.5.1. Op grond van de door de rechtbank in het voorgaande vastgestelde
feiten oordeelt de rechtbank dat A. zich jegens B. onrechtmatig heeft
gedragen door met haar sexuele handelingen te verrichten en haar die met hem
te laten verrichten. Het verweer van A. dat deze handelingen met instemming
van B. plaatsvonden, wordt door hem niet voldoende onderbouwd en bovendien
geloochenstraft door het gegeven dat B. een therapie heeft gevolgd in verband
met de gevolgen van dit sexueel misbruik. Uit haar tegenover de politie
afgelegde verklaring blijkt ook geenszins dat zij deze sexuele handelingen op
prijs zou hebben gesteld.
A. miskent in dit verweer voorts dat B. bij het begin van het sexuele
misbruik slechts veertien jaar oud was, terwijl hij bijna twintig jaren ouder
was, en zij bovendien als minderjarige aan zijn zorgen was toevertrouwd
(hetgeen A. tegenover de politie ook heeft erkend), nu zij als oppas in zijn
huis verbleef en – soms – bleef slapen als A. en zijn echtgenote laat thuis
kwamen. B. verkeerde derhalve in een afhankelijke positie en A. in een
machtspositie ten opzichte van B.

4.5.2. In hoeverre A. gedurende de perioden tot 1985 en na het voorjaar van
1989 sexueel misbruik van A. heeft gemaakt, laat de rechtbank in het midden.
Hetgeen in de hiervoor vastgestelde perioden van misbruik is voorgevallen, is
naar het oordeel van de rechtbank van dien aard dat de door B. ondervonden
gevolgen zich ook zouden hebben geopenbaard. Het oordeel van de rechtbank
komt niet anders te luiden indien over de hier bedoelde perioden vast zou
komen te staan dat A. B. al dan niet sexueel zou hebben misbruikt. Op deze
grond zal de rechtbank (…) niet belasten met nader bewijs.

4.5.3. De rechtbank acht voldoende bewezen dat B. als gevolg van het sexueel
misbruik door A. therapeutische begeleiding nodig heeft gehad. Het
oorzakelijk verband tussen het misbruik en de kosten van deze therapie is
hiermee gegeven. Uit de brief van de therapeute Meyles blijkt dat slechts het
sexueel misbruik door A. aanleiding is geweest voor de therapie en daarop
gevolgde deelname aan de incestverwerkingsgroep. Meyles geeft op geen enkele
wijze aan dat er mogelijk een andere oorzaak of aanleiding daartoe zou zijn
geweest.

4.5.4. Hetzelfde geldt ten aanzien van de door B. gestelde vertraging in haar
studie en het gedurende langere tijd niet op het door haar normale niveau
werken en inkomen vergaren. Uit het dossier blijkt niet, dan wel slechts
volstrekt speculatief (A. heeft aangevoerd dat B. ook problemen met haar
vader zou hebben gehad, hetgeen overigens nergens uit is gebleken) dat er
enige andere oorzaak voor de door B. ervaren problemen is dan het sexueel
misbruik. Voor zover ook andere oorzaken daarbij een rol hebben gespeeld
(waarvoor geen aanwijzing is) kunnen die andere oorzaken, juist bij gebreke
van concrete aanwijzingen daarvoor, niet ten voordele van A. strekken.

4.6. De schade

4.6.1. De rechtbank heeft in het verstekvonnis de door B. geleden immateriële
schade naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid begroot op ƒ 10.000.
De rechtbank heeft daarbij in acht genomen, en doet dat thans evenzeer, de
leeftijd van (…) ten tijde van het misbruik, de aard, de duur en de ernst
ervan, alsmede de op dit punt bestaande jurisprudentie. De rechtbank ziet
geen aanleiding op dit punt terug te komen van het verstekvonnis.

4.6.2. De rechtbank acht op grond van het voorgaande bewezen dat B. als
gevolg van het sexueel misbruik door A. schade heeft geleden. Met betrekking
tot de kosten in verband met de therapie overweegt de rechtbank dat het ter
keuze van B. was welke therapie bij welke therapeute zij wenste te volgen. De
aan deze therapie verbonden reiskosten zijn overigens niet excessief. De
buitengerechtelijke kosten dienen in het licht van al het voorgaande zonder
meer voor rekening van A. te worden gebracht. Dit geldt evenzeer voor de
reiskosten die B. heeft gemaakt om haar advocaat te bezoeken en voor het
bijwonen van de strafzaak tegen A.. Deze kosten waren zonder het onrechtmatig
handelen immers niet ontstaan en zijn als redelijk aan te merken.

4.6.3. De materiële schade tot heden stelt de rechtbank vast overeenkomstig
hetgeen B. in de inleidende dagvaarding heeft gesteld, te weten:
a. kosten therapie 1.920
b. reiskosten therapie 230,40
c. reiskosten groepstherapie 422,40
d. kosten rechtsbijstand 375
e. reiskosten in verband
met strafzitting 132
totaal 3.079.

4.6.4. De rechtbank acht in voldoende mate aannemelijk geworden dat B. ten
gevolge van het onrechtmatig handelen van A. studievertraging heeft
opgelopen. Voorts acht de rechtbank het voldoende aannemelijk dat zij mede in
verband daarmee inkomensschade en verlies van verdiencapaciteit heeft
geleden.
B. vordert vergoeding van deze en nog te lijden schade, op te maken bij staat
en te vereffenen volgens de wet. In dat kader kan de omvang van deze schade,
alsmede de duur waarover die begroot moet worden, in dit geding onbesproken
blijven. De rechtbank zal dan ook in deze procedure niet overgaan tot nader
onderzoek hiernaar. Een eventueel deskundigenbericht naar de exacte gevolgen
van het onrechtmatig handelen van A. jegens B. kan, voor zover nodig, in de
schadestaatprocedure worden gelast.

4.7. De slotsom

4.7.1. De rechtbank zal derhalve de vorderingen van A., zoals gedaan in de
inleidende dagvaarding van 26 juli 1999, met inachtneming van het voorgaande
toewijzen. Het verstekvonnis zal derhalve worden bevestigd.

4.7.2. A. zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van de
procedure worden veroordeeld. Nu aan B. een toevoeging is verleend, dient A.
deze kosten op de voet van artikel 57b Rv aan de griffier van de rechtbank te
betalen.

5. DE BESLISSING

De rechtbank:

5.1. Verklaart het verzet van A. tegen het verstekvonnis van de rechtbank van
1 september 1999, bekend onder zaaknummer / rolnummer 103618 / HAZA 99-1398,
ongegrond en bevestigt de in dat vonnis uitgesproken veroordeling;

5.2. Veroordeelt A. in de kosten van deze verzetsprocedure aan de zijde van
B. gevallen, tot op deze uitspraak begroot op nihil aan verschotten en op ƒ
860 aan salaaris, op de voet van artikel 57b Rv te betalen aan de griffier
van de rechtbank;

5.3. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

5.4. Wijst af het meer of anders gevorderde.

Rechters

Mr. Van Esch