Instantie: Kantonrechter Heerlen, 16 augustus 2000

Instantie

Kantonrechter Heerlen

Samenvatting


Eiseres heeft rechtstreekse betaling van haar pensioenaandeel gevraagd bij
het ABP middels een daartoe bestemd aanmeldingsformulier. Art. 2 lid 2 van de
Wet VPS bepaalt dat de melding binnen twee jaar na echtscheiding moet zijn
gedaan. Het formulier komt één dag te laat binnen, waarop het ABP de
aanmelding weigert. Inmiddels is het formulier toch geregistreerd op grond
van gewijzigd beleid. Indien de melding door beide ex-echtgenoten tezamen
wordt ondertekend en ingediend, wordt zij ook na afloop van de twee jaar in
behandeling genomen door het ABP. Desalniettemin vraagt eiseres een
verklaring voor recht dat het ABP ten onrechte de aanmelding heeft geweigerd,
teneinde de door haar gemaakte buitengerechtelijke kosten te kunnen vorderen.
In geschil is of de melding binnen twee jaar moet zijn verstuurd of zijn
ontvangen. Art. 6:9 Abw, alhoewel niet rechtstreeks van toepassing hanteert
als hoofdregel de ontvangsttheorie.
Lid 2 van dit artikel kent echter een uitzondering voor verzending per post
die niet later dan een week na het einde van de termijn wordt ontvangen. De
toelichting bij het aanmeldingsformulier, vastgesteld door de minister, stelt
dat het formulier binnen twee jaar moet worden verstuurd. Op grond van de
toelichting op art. 2 Wet VPS, kon eiseres in redelijkheid uitgaan van de
verzendtheorie.

Volledige tekst

(…)
MOTIVERING VAN DE BESLISSING

Vaststaande feiten
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend of niet,
althans onvoldoende betwist vast,
– dat het huwelijk van eiseres (verder ook te noemen: W.) met E.H.W. per 21
september 1995 werd ontbonden;
– dat E.H.W. deelnemer in het pensioenfonds van gedaagde (verder ook te
noemen: het ABP) is;
– dat W. ingevolge artikel 2 Wet verevening pensioenrechten bij scheiding
(Wet VPS) een recht op rechtstreekse uitbetaling kan verkrijgen indien zij
binnen twee jaar na de echtscheiding een melding (middels een formulier) bij
het ABP doet;
– dat bedoeld formulier door W. is opgestuurd en op maandag 22 september 1997
bij het ABP voor ontvangst is geregistreerd, terwijl de laatste dag van de
twee jaren termijn 21 september 1997 is;
– dat het ABP het formulier vanwege te late ontvangst niet meer in
behandeling genomen heeft, welke beslissing in bezwaar- en beroepsprocedure
werd bevestigd;
– dat vanwege een inmiddels (mei 1999) door het ABP verruimd beleid meldingen
die door beide ex-echtgenoten tezamen worden ondertekend en ingediend, ook na
afloop van de termijn van twee jaar in behandeling worden genomen;
– dat het ABP bij CvA verklaard heeft het verzoek om verevening alsnog in
behandeling te nemen, zulks vanwege het verruimde beleid, gelet op de
schriftelijke verklaring d.d. 15 november 1998 van ex-echtgenoot E.H.W. dat
hij geen bezwaar had tegen toepassing van verevening.

HETGEEN PARTIJEN VERDEELD HOUDT

W. stelt op donderdag 18 september 1997 het meldingsformulier per post
verzonden te hebben, waarmee zij meent aan de eis van versturen binnen de
termijn van twee jaar voldaan te hebben, op grond waarvan het ABP de melding
als zodanig in behandeling zou dienen te nemen. Zij betoogt ook dat volgens
algemeen geaccepteerde bestuursrechtelijke normen het formulier tijdig is
ingediend, waartoe zij verwijst naar art. 6:9 lid 2 Awb.Voorts is zij van
mening dat de kosten in de voorprocedures (beroep en bezwaar) voor vergoeding
door het ABP in aanmerking dienen te komen.
Het ABP stelt dat aan de eis van indienen binnen twee jaar niet voldaan is,
zodat op die grond de melding terecht niet in behandeling genomen is.
Inmiddels is het formulier wel op een andere grond, namelijk vanwege een
gezamenlijk verzoek van de ex-echtgenoten, in behandeling genomen, zodat W.
geen belang meer heeft bij de vordering tot het in behandeling nemen van het
meldingsformulier. Voor vergoeding van kosten in de voorfase ziet het ABP
geen grond, omdat de melding van 18 september 1997 terecht niet in
behandeling genomen is wegens termijnoverschrijding. Dat wordt niet anders nu
achteraf het formulier wegens gezamenlijk verzoek alsnog in behandeling wordt
genomen.

DE VORDERINGEN

Eiseres vordert, na vermeerdering van eis (verkort weergegeven)
I. te verklaren voor recht dat eiseres rechtstreeks recht heeft op
uitbetaling door gedaagde van het ouderdomspensioen en te bepalen dat het
door eiseres op 18 september 1998 (lees: 1997) ingezonden formulier in
behandeling wordt genomen;
II. gedaagde te veroordelen in de kosten van de procedure, alsmede in de
kosten van rechtshulp in de voorfase (ƒ 1863,58).

BEOORDELING

Nu het ABP verklaard heeft het verzoek om rechtstreekse betaling in het kader
van verevening in behandeling te nemen, zij het uitdrukkelijk uit anderen
hoofde dan W. aan de orde heeft gesteld, zou beoordeling in zoverre van het
eerste deel van de vordering bij gebrek aan belang niet meer nodig zijn.
Echter W. verzoekt ook om vergoeding van de gemaakte kosten in de voorfase en
in deze procedure. Daarvoor is beoordeling van het geschil ten principale dan
toch nodig.
Artikel 2, tweede lid van de Wet VPS bepaalt dat ter verkrijging van een
recht jegens het uitvoeringsorgaan (hier: het ABP) op uitbetaling ingeval van
verevening, binnen twee jaar na een echtscheiding daarvan mededeling moet
zijn gedaan. In geschil is of de mededeling binnen twee jaar moet zijn
verstuurd of moet zijn ontvangen. Voor de uitleg van een bepaling uit een wet
kan vergelijking met andere wetten zoals de Awb dienstig zijn, ook al is die
wet niet rechtstreeks van toepassing. Art. 6:9 Awb bepaalt vooreerst als
hoofdregel dat een bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend indien het
voor het einde van de termijn is ontvangen. In de Memorie van Toelichting
staat: ‘Deze hoofdregel heeft uiteraard betrekking op alle wijzen van
indiening: verzending per post, verzending per bode, afgifte aan de balie van
een bestuursorgaan en dergelijke’. In het tweede lid wordt een uitzondering
gemaakt voor verzending per post die niet later dan een week na het einde van
de termijn wordt ontvangen. Daarvoor geldt dat die voor het einde van de
termijn ter post bezorgd moet zijn. Deze laatste regeling wordt wel aangeduid
als verzendtheorie. Art. 2, tweede lid Wet VPS bevat niet zulk een
uitzonderingsbepaling als de Awb, zodat in redelijkheid uitgegaan kan worden
van de hoofdregel, gemakshalve aan te merken als ontvangsttheorie. Inzoverre
sluit de kantonrechter aan bij de conclusie van het ABP. In genoemd art. 2
van de Wet VPS is tevens bepaald dat de mededeling gedaan dient te worden
middels een formulier dat door de minister wordt vastgesteld en in de
Staatscourant gepubliceerd. In de betreffende publikatie is een toelichting
opgenomen met tussenkopjes ‘Wanneer verstuurt u het formulier’ en ‘Opsturen
van het formulier’. Onder eerstgenoemd kopje staat: ‘U moet het formulier zo
spoedig mogelijk, maar in elk geval binnen twee jaar na de echtscheiding …
sturen naar de pensioenuitvoerder’. Andere mogelijkheden van melding doen
noemt de toelichting niet. Deze terminologie van sturen en versturen past
heel wel in bovenbedoelde
verzendtheorie, een verzendtheorie die, zoals gezegd, onder meer gevonden
wordt in de Awb, een betrekkelijk nieuwe codificerende wetgeving. Mede tegen
deze achtergrond heeft de belanghebbende in redelijkheid ervan kunnen uitgaan
dat de verzendtheorie in casu van toepassing was, ook zonder dat de Awb in de
gegeven situatie rechtstreeks van toepassing was. Dat in de toelichting op
het formulier nog het zinnetje staat: ‘Formulieren die te laat worden
ontvangen … worden niet meer in behandeling genomen’ kan wel vragen
oproepen, doch is als zodanig niet in strijd met de verzendtheorie.
Dat aldus de toelichting afwijkt van hetgeen in de Wet VPS staat vraagt apart
aandacht. De in die wet gewaarborgde rechten van andere belanghebbenden
zouden aangetast kunnen worden, zoals dat van de vereveningsplichtige. Uit
hetgeen gesteld is door het ABP, is niet gebleken dat de vereveningsplichtige
geschaad wordt, en zeker niet onevenredig geschaad wordt bij het hanteren van
de verzendtheorie in plaats van de ontvangsttheorie. En voorts is ook niet
gebleken van nadeel voor het ABP zelf. De pensioenuitvoerder moet over
relevante gegevens, zoals het loon op het tijdstip van scheiding kunnen
beschikken, aldus het ABP in produktie 7 bij Conclusie van eis. Niet valt in
te zien dat de verlenging van de termijn van twee jaar met enkele dagen
vanwege de verzendtheorie, hier nadeel veroorzaakt.
Het vorenstaande brengt met zich mee dat het ABP de melding die op 18
september 1997 door W. was verzonden, als tijdig gedaan had dienen aan te
merken en derhalve in behandeling dienen te nemen. De eerste vordering van
eiseres komt inzoverre voor toewijzing in aanmerking. Het verzoek te
verklaren voor recht dat eiseres rechtstreeks recht heeft op uitbetaling door
gedaagde, behoeft geen aparte bespreking omdat reeds toegezegd is dat de
melding in behandeling genomen wordt en thans niet van verdere geschilpunten
gebleken is.
Nu het ABP ten onrechte de melding van 18 september 1997 niet in behandeling
genomen heeft, komt de vordering tot vergoeding van kosten van rechtshulp in
de voorfase voor toewijzing in aanmerking, zulks op grond van artikel 6:96
tweede lid sub c BW. Dit zijn buitengerechtelijke kosten. Die kosten konden
in redelijkheid gemaakt worden. De materie is moeilijk genoeg om rechtshulp
nodig te achten en de gestelde kosten zijn ook niet onredelijk hoog. Ten
overvloede valt nog op te merken dat de aangevoerde jurisprudentie inzake
overheidshandelen in de voorfase hier niet relevant is vanwege de
privatisering van het ABP. Als de in overwegende mate in het ongelijk
gestelde partij zal het ABP in de kosten van de procedure veroordeeld worden.

BESLISSING

I. Bepaalt dat gedaagde het door eiseres verzonden formulier d.d. 18
september 1997, bij gedaagde geregistreerd als ingekomen op 22 september
1997, als tijdig gedane melding in de zin van artikel 2 tweede lid Wet VPS
aanmerkt en in behandeling neemt, voorzover dit laatste niet reeds uit
anderen hoofde plaats vindt of plaats gevonden heeft.

II. Veroordeelt gedaagde in de kosten van dit geding, aan de zijde van
eiseres tot deze uitspraak begroot op ƒ 1250,42 waaronder ƒ 1000 als salaris
voor dier gemachtigde, te vermeerderen met ƒ 1863,58 voor buitengerechtelijke
kosten.

Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Wijst het meer of anders gevorderde af.

Rechters

Mr. Veugelers