Instantie: Staatssecretaris van Justitie, 7 augustus 2000

Instantie

Staatssecretaris van Justitie

Samenvatting


S., van Turkse nationaliteit, heeft zich in 1993 bij haar echtgenoot in
Nederland gevoegd, waartoe zij een verblijfsvergunning heeft verkregen.
Het echtpaar heeft vier kinderen. Vanwege geweld en mishandeling door de
echtgenoot, die psychisch ziek is, is de vrouw begin 1998 gevlucht naar
een opvanghuis. Na het verbreken van het huwelijk heeft zij een verblijfsvergunning
voor een jaar gekregen tot 6 februari 1999. Zij heeft echter eerst op 22
maart 1999 om verlenging verzocht. Zij voldeed niet aan het middelenvereiste.
Haar verzoek om verlenging is afgewezen. De vrouw voert aan dat zij reeds
op het moment van de feitelijke verbreking van het huwelijk in aanmerking
kwam voor een vergunning op humanitaire gronden. Er zijn rapporten van
het RIAGG (waarin het verslag van een overleg tussen de verschillende betrokken
hulpverlenende instanties en van het opvanghuis) en een rapport van de
huisarts. De Adviescommissie voor vreemdelingenzaken stelt dat de vrouw
direct na de ontwrichting van het huwelijk in het bezit had moeten worden
gesteld van een verblijfsvergunning. Daarbij wordt overwogen dat voldoende
aannemelijk is dat de echtgenoot zich als gevolg van zijn ziekte regelmatig
gewelddadig heeft gedragen, hetgeen tot de verbreking van het huwelijk
heeft geleid. Voorts dat de vrouw ten tijde van het verbreken van het huwelijk
de zorg had over hun driejarige dochter en hoogzwanger was van het vierde
kind, dat de situatie voor alleenstaande gescheiden vrouwen in Turkije
minder gunstig is dan in Nederland en dat er als gevolg van de aardbevingen
geen aanvaardbare mogelijkheid tot opvang bij familie is.

Volledige tekst

(…)

Op 20 oktober 1999 heeft mr H.LM. Lichteveld, namens S. van Turkse nationaliteit,
geboren op (…) 1960, verder te noemen betrokkene, alsmede namens diens
kinderen M. geboren op (…) 1995 en C. geboren op (…) 1998, beiden van
Turkse nationaliteit, een bezwaarschrift ingediend, gericht tegen de beschikking
van 6 oktober 1999, waarbij een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur
van de aan betrokkene verleende vergunning tot verblijf onder gelijktijdige
wijziging van de beperking waaronder de vergunning is verleend, niet is
ingewilligd.

De inhoud van het dossier is bij de besluitvorming betrokken. Hetgeen in
het bezwaarschrift is aangevoerd wordt hierbij als ingelast beschouwd.

Het advies van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken van 24 maart
2000 strekkende tot gegrondverklaring van het bezwaarschrift, is eveneens
betrokken bij de besluitvorming. Het advies is aan deze beschikking gehecht
en maakt voor wat betreft de strekking en de overwegingen deel uit van
deze beschikking.

Gelet op het bepaalde bij en krachtens de Vreemdelingenwet en de Algemene
wet bestuursrecht;

BESLUIT:
1. het bezwaar gegrond te verklaren;
2. aan betrokkene een vergunning tot verblijf te verlenen, met ingang van
22 maart 1999, geldig tot 22 maart 2000, onder gelijktijdige verlenging
van de geldigheidsduur tot 22 maart 2001;
3. de vergunning te verlenen zonder beperking;
4. aan de vergunning het voorschrift te verbinden dat betrokkene bij de
korpschef aantoont voldoende verzekerd te zijn tegen ziektekosten, met
inbegrip van de kosten verbonden aan de opname en verpleging in een sanatorium
of psychiatrische inrichting.

Hoofddorp, 7 augustus 2000

namens de Staatssecretaris voornoemd.

Adviescommissie voor vreemdelingenzaken
Tweede subcommissie:

De commissie heeft van de Staatssecretaris van justitie een verzoek ontvangen
om te adviseren met betrekking tot het gemaakte bezwaar tegen de beschikking
d.d. 6 oktober 1999 van de Staatssecretaris van Justitie, strekkende tot
niet-inwilliging van een aanvraag de geldigheidsduur van een vergunning
tot verblijf te verlengen, alsmede tot niet-inwilliging van een aanvraag
om de beperking verbonden aan de vergunning tot verblijf te wijzigen, ten
name van:
S. van Turkse nationaliteit, geboren op (…) 1960 te Istanbul.

De vreemdelinge is ter zitting dd. 24 maart 2000 van de tweede subcommissie
verschenen en is aldaar, bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. H.L.M.
Lichteveld, advocaat te Amsterdam, in de gelegenheid gesteld haar belangen
te bepleiten. Als tolk in de Turkse taal is daarbij opgetreden drs. A.
Spaans.
Een vertegenwoordiger van de Staatssecretaris van Justitie is uitgenodigd
voor het horen van de vreemdelinge teneinde het standpunt van de Staatssecretaris
in de zaak toe te lichten. Van de geboden gelegenheld is geen gebruik gemaakt.

De vreemdelinge is -na op 6 augustus 1981 te A. te zijn gehuwd met G. van
Turkse nationaliteit, houder van een vergunning tot vestiging- naar eigen
zeggen op 28 februari 1993, tezamen met haar minderjarige zoons A.G. geboren
(…) 1978 en S. geboren (…) 1980, Nederland binnengekomen. Zij heeft
zich op 10 maart 1993 aangemeld bij het hoofd van plaatselijke politie
te Amsterdam en aldaar op 30 augustus 1993 mede ten behoeve van haar minderjarige
kinderen een verzoek ingediend om vergunning tot verblijf met als doel:
‘verblijf bij echtgenoot G. en het verrichten van arbeid al dan niet in
loondienst gedurende dat verblijf’. Genoemd hoofd van plaatselijke politie
heeft haar de gevraagde vergunning verleend, welke vergunning laatstelijk
is verlengd tot 6 februari 1998.
Zij heeft zich op 9 juni 1998 te Amsterdam gewend tot de korpschef van
de regiopolitie Amsterdam-Amstelland en heeft aldaar mede ten behoeve van
haar minderjarige kinderen een aanvraag ingediend om verlenging van de
geldigheidsduur van de aan haar verleende vergunning tot verblijf onder
gelijktijdige wijziging van de aan deze vergunning tot verblijf verbonden
beperking. Genoemde korpschef heeft deze aanvragen ingewilligd en de vreemdelinge
in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf voor het verrichten
van arbeid al dan niet in loondienst; geldig tot 6 februari 1999.
Op 22 maart 1999 heeft de vreemdelinge zich wederom tot meergenoemde korpschef
gewend en een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van een vergunning
tot verblijf, alsmede een aanvraag tot wijziging van de aan de vergunning
tot verblijf verbonden beperking in: ‘arbeid in loondienst’, ingediend.
De Staatssecretaris van Justitie heeft bij beschikking d.d. 6 oktober 1999
besloten tot niet-inwilliging van laatstvermelde aanvragen, welke beschikking
bij brief van gelijke datum aan het laatstbekende adres van de vreemdelinge
is gezonden. De vreemdelinge heeft bij schrijven d.d. 20 oktober 1999,
dat op 22 oktober 1999 door de Staatssecretaris van Justitie is ontvangen,
gemotiveerd bezwaar gemaakt tegen deze beschikking. Bij schrijven d.d.
27 oktober 1999 zijn de gronden van het bezwaar aangevuld.

Gebleken is onder meer het volgende.
Niet in het geding is dat het huwelijk tussen de vreemdelinge en G. op
6 februari 1998 is ontwricht. Bij beschikking d.d. 8 juli 1998 van de Zesde
Enkelvoudige Kamer van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam de echtscheiding
uitgesproken.
Voorafgaande aan het huwelijk zijn uit de relatie tussen de vreemdelinge
en G. in Aksale te Turkije twee zoons, A. en S. voornoemd geboren. Staande
het huwelijk zijn te Amsterdam nog twee kinderen geboren, te weten op (…)
1995 een dochter genaamd M. en op (…) 1998 een zoon genaamd G.G. geboren.

Vreemdelinges zonen A. en S. beschikken elk over een zelfstandige vergunning
tot verblijf zonder beperking.

Blijkens een opnamebericht d.d. 6 februari 1998 van de stichting ‘Het Eliashuis’
is de vreemdelinge op 5 februari 1998 in het Eliashuis opgenomen tot 1
augustus 1998.

In het dossier bevindt zich een brief d.d. 6 mei 1998 van het RIAGG Centrum/Oud-West
te Amsterdam behelzende de notulen van een bijeenkomst op 21 april 1998
van verschillende hulpverlenende instanties welke de diverse gezinsleden
van de familie bijstaan, alsmede een verslag van een gesprek met het Eliashuis,
waarin onder meer het volgende wordt vermeld:
– S. is in Darna, zijnde een opvanghuis voor Islamitische jongeren, geplaatst.
Hij doet het goed maar mist de vreemdelinge en heeft het idee dat hij onvoldoende
voor haar kan doen. Hij neemt teveel verantwoordelijkheid op zich;
– A. woont in Lucifer C3, zijnde praktische intensieve kamerbegeleiding,
en neemt veel verantwoordelijkheid op zich waar het gaat om het gezin G..
Het is de vraag of hij aan dezelfde ziekte kan lijden als zijn vader en
het is derhalve de bedoeling dat er een psychologisch onderzoek op gang
komt. Hij werkt bij een Turkse krant als vrijwilliger;
– G. mist vaak afspraken en heeft behoorlijke schulden;
– het is van belang dat na het verblijf van de vreemdelinge in het Eliashuis
bepaalde verantwoordelijkheden op andere plekken worden gelegd. Er wordt
gedacht aan intensieve nazorg;
– de vreemdelinge heeft nog geen eigen woning en krijgt individuele begeleiding.

Blijkens een brief d.d. 25 oktober 1999 van M. Haverkort, huisarts, is
de vreemdelinge meerdere keren op spreekuur geweest met psychische en lichamelijke
klachten veroorzaakt door het geweld en de mishandelingen van de psychische
zieke G. doch heeft zij uit angst voor hem geen aangifte bij de politie
durven doen.

De vreemdelinge heeft sedert zij de voormalige echtelijke woning heeft
verlaten, met uitzondering van de periode 25 oktober 1999 tot 18 februari
2000, een uitkering van de Gemeentelijke Sociale Dienst naar de norm van
een alleenstaande ouder ontvangen. Gedurende bedoelde periode heeft zij
15 uur per week tegen een brutosalaris van ƒ 16 per uur, als huishoudelijke
hulp voor Woonmooi CV gewerkt. Zij is met deze werkzaamheden gestopt
omdat zij geen kinderopvang (meer) had.

Door en namens de vreemdelinge is onder meer het volgende aangevoerd. G.
lijdt aan chronische schizofrenie en was regelmatig zeer agressief, zowel
tegen haar als tegen hun kinderen. Vanwege de toenemende agressie van G.
is zij in februari 1998 naar het Eliashuis, zijnde een opvanghuis voor
mishandelde vrouwen, gevlucht. Zij heeft daar van 5 februari 1998 tot 1
augustus 1998 verbleven.
Haar zoon A. was in juli 1997 het ouderlijk huis al ontvlucht. Hij woont
thans zelfstandig onder begeleiding van de stichting Begeleid Wonen Amsterdam
(BWA). A. is vanwege psychische problemen naar aanleiding van de moeilijke
gezinssituatie nog steeds bij het RIAGG onder behandeling. Hij komt 3 a
4 keer per week bij haar op bezoek.
Haar zoon S. woont bij haar in. Hij heeft eerst als beveiligingsmedewerker
gewerkt doch werkt thans in een magazijn. Hij is bezig het diploma vorkheftruckchauffeur
te halen. S. is niet meer onder behandeling. Zij is zelf nooit onder behandeling
geweest.
G. is onder behandeling bij de heer Mol van het RIAGG. De afgelopen maanden
heeft G. in het ziekenhuis gelegen waardoor er geen contact met de kinderen
is geweest. Voor zijn opname bezocht hij de kinderen éénmaal per week.
Vanwege zijn psychische stoornis durfde zij hem niet met de kinderen alleen
te laten en daarom vond de omgang in haar woning plaats onder toezicht
van A. of S. De laatste tijd heeft zij weer contact met haar schoonzus
en zij heeft van haar vernomen dat G. thans in een hotel zou verblijven.
In Turkije heeft zij vijf zussen en vier broers wonen. Er is in dat land
echter geen aanvaardbare opvang voor haar, daar zij afkomstig is uit het
dorp S., dat bij een recente aardbeving geheel is verwoest. Zij is vorig
jaar naar Turkije gegaan en heeft haar ouders, die dakloos waren geworden,
naar Nederland meegenomen. Haar ouders hebben enige tijd met toestemming
van de Nederlandse autoriteiten hier te lande verbleven. Inmidddels zijn
zij weer naar Turkije teruggekeerd omdat zij hier niet langer mochten verblijven.
Zij verblijven thans in een geprefabriceerd huis dat haar zuster heeft
gekregen. In totaal wonen er elf personen in de betreffende woning.
Zij heeft voor haar huwelijk als lerares Turks gewerkt en zou graag weer
als lerares gaan werken.

Ingevolge het thans geldende beleid zoals neergelegd in hoofdstuk A4 6.13.2.1.
van de Vreemdelingencirculaire 1994 moet een aanvraag om verlenging van
de geldigheidsduur van een vergunning tot verblijf zijn ingediend voor
het verstrijken van de geldigheidsduur. Indien de vreemdelinge niet kan
aantonen dat de niet-tijdige aanvraag het gevolg is van hem niet toe te
rekenen omstandigheden, wordt bedoelde aanvraag behandeld als een nieuwe
aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf. Deze aanvraag dient
te worden getoetst aan het mvv-vereiste en in het geval een mvv ontbreekt,
buiten behandeling te worden gesteld.

De Staatssecretaris van justitie heeft evenwel bij brief d.d. 31 januari
2000 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer een wijziging van bedoeld beleid
voorgesteld en te kennen gegeven dat hij beleidsmatig reeds op de voorgestelde
wijziging vooruit zal lopen. De voorgestelde wijziging beheist dat er een
algehele vrijstelling van het wettelijk mvv-vereiste bij voortgezet verblijf
wordt gehanteerd ongeacht de termijn waarbinnen de aanvraag om verlenging
van de geldigheidsduur van een vergunning tot verblijf is ingediend en
voorts dat er ook bij een niet-tijdige aanvraag om verlenging aan voortgezette
toelating zal worden getoetst. In het laatste geval zal de vergunning tot
verblijf echter niet met terugwerkende kracht worden verleend.
Gebleken is dat de vergunning tot verblijf van de vreemdelinge op 6 februari
1999 is verstreken. Zij heeft evenwel eerst na laatstgemelde datum, te
weten op 22 maart 1999 een aanvraag om verlenging van de vergunning tot
verblijf ingediend. Op basis van vorenstaande brief van de Staatssecretaris
van Justitie dient vreemdelinges niet-tijdige aanvraag aan de voorwaarden
voor voortgezette toelating te worden getoetst. Met betrekking tot de in
bedoelde brief geïntroduceerde algehele vrijstelling van het mvv-vereiste
wordt in dit verband nog opgemerkt dat de vreemdelinge op grond van artikel
52a aanhef en sub. k van het Vreemdelingenbesluit juncto artikel 103 lid
1 van het Vreemdelingenbesluit, reeds was vrijgesteld van het mvv-vereiste.

Mitsdien wordt vreemdelinges aanvraag getoetst aan de voorwaarden van voortgezet
verblijf.

Door de vreemdelinge is evenwel aangevoerd dat zij na de ontwrichting van
haar huwelijk op 6 februari 1998 voldeed aan de voorwaarden van het beleid
zoals neergelegd in hoofdstuk B1/2.4.1. van de Vreemdelingencireulaire,
zodat allereerst op dit beleid zal worden ingegaan.

Ingevolge het terzake gevoerde beleid kan een vreemdelinge, die in Nederiand
woont op basis van een van haar echtgenoot afhankelijke verblijfstitel,
die haar echtgenoot ontvlucht, rekenen op onderdak, opvang en bescherming.
De verblijfstitel die op het moment dat de vreemdelinge in de opvangvoorziening
onderdak krijgt nog geldig is, wordt gedurende de opvangperiode niet ingetrokken
op basis van het feit dat het huwelijk is verbroken. Een aanvraag om voortgezet
verblijf moet echter wel tijdig worden ingediend. De eventueel ingediende
aanvraag om voortgezet verblijf zal op haar eigen merites worden beoordeeld.
De vreemdelinge dient onverwijld mededeling te doen aan de korpschef van
de gemeente waar zij verblijft van haar vertrek uit het opvangtehuis, ook
wanneer zij zich weer vervoegt bij haar echtgenoot. Uitgangspunt hierbij
is, dat deze categorie vrouwen gedurende bovengenoemde opvangperiode, het
recht behoud op collectieve voorzieningen. In dit verband zij verwezen
naar Hoofdstuk B1/2.4.1 van de Vreemdelingencirculaire.

Volgens het terzake gevoerde beleid zoals dat is vermeld in Hoofdstuk B1/2.4
van de Vreemdelingencirculaire komen schrijnende gevallen direct na de
verbreking van het huwelijk in aanmerking voor zelfstandig voortgezet verblijf
om klemmende redenen van humanitaire aard.
In geval het gaat om gescheiden vrouwen zal een belangenafweging plaatsvinden,
waarbij een combinatie van factoren een ral speelt:
– de situatie van alleenstaande vrouwen in het land van herkomst;
– de maatschappelijke positie van de betrokkene in het land van herkomst;
– de vraag of in het land van herkomst een naar de maatstaven van dat land
aanvaardbaar te achten opvang aanwezig is;
– de zorg die de betrokkene heeft voor kinderen die hier te lande zijn
geboren en/of getogen;
– aangetoond (seksueel) geweld binnen het huwelijk, wat heeft geleid tot
de feitelijke verbreking van het huwelijk (dit kan onder meer worden aangetoond
aan de hand van processen-verbaal, medische rapporten, verklaring van opvangtehuizen).

Weliswaar had gelet op het vorenstaande de aan de vreemdelinge verleende
vergunning tot verblijf met een geldigheidsduur tot 6 februari 1998 niet
ingetrokken kunnen worden aangezien de vreemdelinge op dat moment tot –
naar gesteld- augustus 1998 in een opvangtehuis was opgenomen. Evenwel
had op 6 februari 1998 allereerst moeten worden beoordeeld of de vreemdelinge
op basis van het vorengenoemde beleid zoals dat is vermeld in Hoofdstuk
B 1/2.4 van de Vreemdelingencirculaire in aanmerking had kunnen komen voor
een vergunning tot verblijf zonder beperking om klemmende redenen van humanitaire
aard.

Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting had de vreemdelinge
na de ontwrichting van haar huwelijk, met ingang van laatstgenoemde datum,
in het bezit moeten worden gesteld van een vergunning tot verblijf om humanitaire
redenen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Voldoende aannemelijk is geworden dat G. als gevolg van zijn chronische
schizofrenie zich tegen de vreemdelinge en hun kinderen regelmatig gewelddadig
heeft gedragen, hetgeen tot de feitelijke verbreking van het huwelijk tussen
hem en de vreemdelinge heeft geleid. Daarbij komt dat de vreemdelinge ten
tijde van de verbreking van haar huwelijk de zorg had over haar in Nederland
geboren dochter M. die op dat moment drie jaar oud was en zij was daarenboven
hoogzwanger van haar zoon G., die een maand na haar vlucht uit de echtelijke
woning is geboren. Voorts wordt in aanmerking (genomen) dat de situatie
voor alleenstaande gescheiden vrouwen in Turkije minder gunstig is dan
in Nederland. Weliswaar heeft de vreemdelinge in Turkije vier broers en
vijf zusters wonen, doch gelet op de schrijnende omstandigheden rond de
verbreking van haar huwelijk bestond er naar het oordeel van de commissie
toch aanieiding om de vreemdelinge in het bezit te stellen van een vergunning
zonder (=tot) verblijf zonder beperkingen. Bovendien betrekt de commissie
in haar oordeel dat het dorp S. waar vreemdelinges familie woonachtig is,
in 1999 door een aardbeving is verwoest en haar familieleden noodgedwongen
met elf personen in één woning verblijven, zodat er in ieder geval voor
de vreemdelinge bij terugkeer naar Turkije geen aanvaardbare opvang aanwezig
is. Gelet op het één en ander kan van de vreemdelinge in redelijkheid niet
worden verwacht dat zij naar Turkije terugkeert.

Evenwel moet worden geconstateerd dat de vreemdelinge tot 6 februari 1999
in het bezit is geweest van een verblijfstitel en dat niet is gebleken
dat zij in haar belangen is geschaad nu haar gedurende deze periode een
vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire
aard is onthouden.

Het betoog dat de vreemdelinge -achteraf bezien- vanaf 30 augustus 1993
tot 30 augustus 1998 in het bezit is geweest van een vergunning tot verblijf
voor verblijf bij haar voormalige echtgenoot en dat mitsdien had moeten
worden beoordeeld of de vreemdelinge in aanmerking had kunnen komen voor
een vergunning tot vestiging, faalt. Hiertoe wordt allereerst overwogen
dat hiertoe niet conform het bepaalde in artikel 13, vijfde lid, van de
Vreemdelingenwet een aanvraag is ingediend. Voorts wordt -ten overvloede-
overwogen dat onbetwist is dat het huwelijk van de vreemdelinge op 6 februari
1998 is ontwricht en de vreemdelinge op 1 augustus 1999 met haar kinderen
een huurhuis heeft betrokken. Gelet hierop faalt het betoog dat voor de
aanspraak van de vreemdelinge op een vergunning tot vestiging het inkomen
van haar echtgenoot bepalend zou zijn geweest. Immers, op 30 augustus 1998
woonde de vreemdelinge zelfstandig en diende derhalve zelf over duurzame
middelen van bestaan te beschikken. Op laatstgenoemde datum genoot de vreemdelinge
evenwel een uitkering van de Gemeentelijke Sociale Dienst, welke niet als
duurzame middelen van bestaan kan worden aangemerkt. Een door de vreemdelinge
ingediende aanvraag zou derhalve niet zijn ingewilligd.

Eén en ander leidt tot het volgende
Advies:

De commissie adviseert de Staatssecretaris van Justitie het bezwaar gegrond
te verklaren, met dien verstande dat de vreemdelinge met ingang van 22
maart 1999 in het bezit wordt gesteld van een vergunning tot verblijf zonder
beperking, geldig tot 22 maart 2000, onder gelijktijdige jaarlijkse verlenging
tot 22 maart 2001.

Aldus eenstemmig vastgesteld in de vergadering van 24 maart 2000.
[…]

Rechters