Instantie: Gerechtshof ‘s-Gravenhage, 5 juli 2000

Instantie

Gerechtshof ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Na de scheiding van partijen is de man in de voormalige echtelijke woning
blijven wonen. De boedel is nog onverdeeld. In de echtscheidingsbeschikking
is bepaald dat de man alimentatie voor de vrouw en kinderalimentatie moet
betalen. De man verzoekt de alimentatie voor de vrouw op nihil, en die voor
het kind op een lager bedrag te stellen, omdat hij de maandelijkse aflossing
van een aantal huwelijkse schulden voldoet. Het hof acht het redelijk hiermee
rekening te houden, nu niet is gebleken dat de man in het veroorzaken van de
hoogte van de schulden meer aandeel heeft gehad dan de vrouw. Omdat het kind
enkele dagen per week bij de man verblijft, rekent het hof hem een ruimer
draagkrachtloos inkomen toe dan voortvloeit uit de toepassing van de
bijstandsnorm voor een alleenstaande. Op verzoek van de vrouw wordt de
ingangsdatum van de kinderalimentatie bepaald rond het tijdstip waarop de
vrouw met het kind de echtelijke woning verliet.

Volledige tekst

Procesverloop

De man is op 17 februari 2000 in hoger beroep gekomen van een beschikking van
de rechtbank te Rotterdam van 29 december 1999, waarbij tussen de partijen de
echtscheiding is uitgesproken en voorts onder meer is bepaald – voorzover in
hoger beroep van belang – dat de man met ingang van de dag van inschrijving
van de echtscheiding kinderalimentatie ten behoeve van het minderjarige kind
van de partijen J. ad ƒ 400 per maand, alsmede alimentatie voor de vrouw ten
bedrage van ƒ 500 per maand zal betalen.

De vrouw heeft op 13 april 2000 een verweerschrift, tevens houdende
incidenteel beroep ingediend.

Bij brief van 20 april 2000 zijn aanvullende stukken van de zijde van de man
ingekomen.

Op 26 april 2000 is de zaak mondeling behandeld. Bij brief van 10 mei 2000
heeft het hof de man per brief verzocht aanvullende gegevens met betrekking
tot zijn ziektekosten te verstrekken. De bij brief van 30 mei 2000 verstrekte
gegevens zijn bij het hof ingekomen op 6 juni 2000.

Vaststaande feiten

1. Tussen de partijen staat, voorzover hier van belang, op grond van de
stukken en het verhandelde ter terechtzitting het volgende vast.

2. De partijen zijn met elkaar gehuwd op 31 maart 1988. Uit dit huwelijk is
geboren J. op 20 maart 1989. De vrouw heeft voorts een kind uit een vorig
huwelijk, D., geboren op 3 maart 1983.

3. Bij beschikking van 29 december 1999 is tussen de partijen de
echtscheiding uitgesproken, welke is ingeschreven op 31 januari 2000. Daarbij
is onder meer bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving ƒ
500 alimentatie voor de vrouw en ƒ 400 kinderalimentatie ten behoeve van J.
aan de vrouw zal betalen.

4. De man, die nog in de onverdeelde voormalig echtelijke woning woont, heeft
blijkens zijn jaaropgaaf 1999 een bruto jaarinkomen van ƒ 82.342. Aan
hypotheekrente betaalt hij ƒ 1.507 per maand. Aan premie levensverzekering,
gekoppeld aan de hypothecaire lening, betaalt hij ƒ 263 per maand. Hij is
particulier verzekerd tegen ziektekosten.

5. De vrouw, die 40 jaar oud is en met J. en D. een eenoudergezin vormt,
werkt 20 uur per week bij (…), waarmee zij een maandinkomen verdient van ƒ
1.480 bruto, exclusief vakantiegeld. Zij is verplicht verzekerd op grond van
de Ziekenfondswet. Haar huur bedraagt ƒ 737 per maand; zij ontvangt
huursubsidie.

Beoordeling van de zaak in het principale en het incidentele
beroep

6. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover deze
betreft de alimentatie voor de vrouw en de kinderalimentatie, en te bepalen
dat hij kinderalimentatie ter bedrage van ƒ 250 per maand zal betalen,
althans een zodanige beslissing te nemen als het hof in goede justitie juist
acht. De man stelt dat hij onvoldoende draagkracht heeft in verband met door
hem af te lossen gemeenschapsschulden. Voorts betwist hij de behoefte van de
vrouw.

7. De vrouw verzoekt in het principale beroep het verzoek var de man af te
wijzen, en in het incidentele beroep de bestreden beschikking te vernietigen
voorzover daarin de kinderalimentatie is bepaald op ƒ 400 per maand met
ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding, en opnieuw
rechtdoende te bepalen dat de man met ingang van 16 maart 1999 – zijnde het
moment waarop zij met J. uit de echtelijke woning is vertrokken –
kinderalimentatie ad ƒ 400 zal betalen, althans een zodanig bedrag en met
ingang van een zodanig tijdstip als het hof in goede justitie juist acht.

8. Het hof is van oordeel dat van de vrouw, gelet op haar ervaring, haar
gezondheid, haar gezinssituatie en de leeftijd van J. redelijkerwijze thans
niet kan worden verwacht dat zij meer dan 20 uren in de week werkt. Derhalve
staat, gelet op haar inkomen, alsmede op de welstand van de partijen tijdens
het huwelijk, de behoefte van de vrouw aan een aanvullende bijdrage in haar
levensonderhoud van de man vast.

9. In geschil is voorts de draagkracht van de man. De man stelt dat de
aflossing van een aantal huwelijkse schulden zijn draagkracht zodanig beperkt
dat hij slechts kinderalimentatie kan betalen, ten bedrage van ƒ 250. Het hof
neemt maart 1999, het moment waarop de partijen feitelijk uiteen zijn gegaan,
als peildatum voor bedoelde schulden. Het hof stelt voorop dat het het meest
in de rede ligt, dat de voormalige echtelijke woning zo spoedig mogelijk
wordt verkocht teneinde de huwelijkse schulden, waarop thans grote bedragen
aan rente worden betaald, in een keer te kunnen aflossen. Hierdoor zou het
mogelijk worden reële alimentatiebedragen te bepalen. Zolang de verdeling
niet heeft plaatsgevonden, acht het hof het redelijk met alle door de man
opgevoerde schulden rekening te houden, nu dit alle huwelijkse schulden
betreft en niet is gebleken dat de man in het veroorzaken van de hoogte van
deze schulden meer aandeel heeft gehad dan de vrouw. De stand van en de
aflossing per maand, inclusief rente, op de schuldenlast per maart 1999
bedraagt (afgerond op hele guldens):
– Visa ƒ 2.740, aflossing ƒ 158;
– Comfort Card ƒ 3.039, aflossing ƒ 100;
– Primeline ƒ 2.682, aflossing ƒ 80;
– DSB Voorschotbank saldo per maart 1999 onbekend, per 31 december 1999 ƒ
15.025, aflossing ƒ 212;
– Eurofintus saldo per maart 1999 onbekend, het hof gaat uit van ƒ 15.000 nu
de man dit stelt en dit blijkens de overgelegde stukken het overeengekomen
krediet per september 1998 is, aflossing ƒ 150.
Met de door de man zelf betaalde premie ziektekostenverzekering houdt het hof
rekening voor het uit de overgelegde salarisstroken blijkende bedrag van ƒ
158 per maand. Het hof houdt voorts voor de periode tot 1 juli 2000 nog
rekening met de aflossing van ƒ 200 per maand op de tijdens het huwelijk bij
de werkgever van de man aangeschafte computer. Met de aanvullende
levensverzekeringen ten bedrage van ƒ 74 en ƒ 58 per maand houdt het hof geen
rekening, aangezien de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt voor welk
doel deze uitgaven worden verricht. Voorts neemt het hof op basis van het
verhandelde ter zitting aan dat ongeveer eenderde van de kosten van J. voor
rekening van de man komen, omdat J. twee tot drie dagen per week bij de man
verblijft. In verband hiermee rekent het hof de man een ruimer
draagkrachtloos inkomen toe dan voortvloeit uit de toepassing van de
bijstandsnorm voor een alleenstaande. Geen rekening wordt gehouden met de
door de man opgevoerde herinrichtingskosten, nu de boedel nog niet tussen de
partijen is verdeeld en zij twisten over de vraag bij wie de inboedelgoederen
terecht zijn gekomen na hun scheiding.

10. Gelet op het jaarinkomen van de man zoals blijkend uit de jaaropgaaf 1999
– waarbij het hof een correctie toepast voor wat betreft betreft het
werkgeversdeel van de ziektekosten, nu dit in 1999 nog op basis van
verzekering voor het gehele gezin werd betaald – en de onder 4 genoemde
lasten inzake de hypotheek en de levensverzekering laat de draagkracht van de
man toe dat hij ƒ 400 kinderalimentatie betaalt en met ingang van 1 juli 2000
– per welke datum de schuld met betrekking tot de computer is afgelost –
daarnaast alimentatie voor de vrouw ten bedrage van ƒ 180 per maand.

11. Gelet op het feit dat de draagkracht van de man dit per die datum toelaat
en de man vanaf het tijdstip van indiening van het zelfstandig verzoek in
eerste aanleg door de vrouw daarmee rekening had kunnen houden, zal het hof
het incidenteel verzoek van de vrouw toewijzen en de ingangsdatum van de
kinderalimentatie bepalen op 1 april 1999.

12. Uit het vorenstaande volgt dat de bestreden beschikking dient te worden
vernietigd voor zover deze betreft de alimentatie voor de vrouw en de
kinderalimentatie en dat het hof zal beslissen als volgt.

Beslissing

Het hof:

vernietigt de bestreden beschikking voor zover deze betreft de
kinderalimentatie en de alimentatie voor de vrouw, en opnieuw rechtdoende:
bepaalt de kinderalimentatie met ingang van 1 april 1999 op ƒ 400 per maand,
met ingang van heden telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

bepaalt de alimentatie voor de vrouw met ingang van 1 juli 2000 op ƒ 180 per
maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

wijst af het meer of anders verzochte.

Rechters

Mrs. Hehemann, Fockema Andreae-Hartsuiker en Pannekoek-Dubois