Instantie: Centrale Raad van Beroep, 5 juli 2000

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


A. heeft verzocht om na de geboorte van haar dochter in deeltijd te kunnen
werken. Werkgever heeft dit verzoek afgewezen en heeft de arbeidsovereenkomst
opgezegd. Na mededeling van het afwijzende standpunt van werkgever is A. gaan
solliciteren naar deeltijdwerk elders. Het Lisv heeft A. WW toegekend, doch
daarbij een verlaging van 35% gedurende 26 weken opgelegd omdat A. door eigen
toedoen geen passende arbeid zou hebben behouden. De rechtbank heeft het
beroep van A. hiertegen gegrond verklaard. Ook de CRvB oordeelt dat het
besluit van het
isv niet in stand kan blijven. Het Lisv heeft geen onderzoek gedaan bij
werkgever naar het tijdstip en de wijze waarop het verzoek van A. om in
deeltijd te kunnen werken is besproken en het daarbij door werkgever
ingenomen standpunt. Ook is niet duidelijk of de sanctie nog op oud recht of
al op nieuw recht is gebaseerd. Tot slot is van belang dat in geval van een
ontslag wegens zorgtaken beoordeeld moet worden welke andere maatregelen de
betrokkene genomen heeft om kinderopvang te regelen. Is de betrokkene hierbij
te weinig actief geweest, dan is een sanctie op zijn plaats wegens het
onvoldoende trachten passend werk te vinden. Niet blijkt dat het
isv haar besluit heeft getoetst aan deze uitgangspunten. Derhalve zal zij dit
alsnog moeten doen.

Volledige tekst

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Appellant is, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden, in hoger
beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar onder
dagtekening 5 juni 1998 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij
wordt verwezen. Namens gedaagde heeft mr. H. Koelewijn, advocaat te Woerden,
een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad
op 24 mei 2000, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr.
E.G. van Roest, werkzaam bij Gak Nederland bv, terwijl voor gedaagde is
verschenen mr. Koelewijn, voornoemd.

II. MOTIVERING

De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt
beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende
bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. Bij zijn
oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde was gedurende 36 uur per week werkzaam als inpakster in dienst van
X. BV te Y. (nader te noemen: de werkgever). In februari 1996 is gedaagde
bevallen van een dochter. Na afloop van het bevallingsverlof heeft zij
ouderschapsverlof opgenomen voor de helft van de arbeidstijd. Op de door
gedaagde geuite wens om 50% te gaan werken heeft de werkgever begin september
1996 afwijzend gereageerd. Vervolgens heeft de werkgever aan de Regionaal
Directeur van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie toestemming gevraagd om de
arbeidsverhouding te beëindigen, welke hem op 3 oktober 1996 is verleend met
als motivering (in het bijzonder) dat een splitsing van gedaagdes takenpakket
in verband met de beperkte omvang van het personeelsbestand niet mogelijk is.
Met gebruikmaking van die vergunning is gedaagde met ingang van 29 november
1996 ontslagen. Na mededeling van het afwijzende standpunt van de werkgever
is gedaagde gaan solliciteren naar parttime werkzaamheden elders. Bij besluit
van 13 januari 1997 is aan gedaagde ingaande 2 december 1996 een uitkering
ingevolge de WW toegekend, waarbij wegens het door eigen toedoen geen
passende arbeid behouden een maatregel is opgelegd in de vorm van een
verlaging van het uitkeringspercentage van 70 naar 35 over een periode van 26
weken. Voorts is bepaald dat de uitkering voor 16 uur weer is geëindigd omdat
gedaagde zich slechts voor 20 uur per week beschikbaar stelde. Bij het
besluit op bezwaar van 21 april 1997 (het bestreden besluit) heeft appellant
aan de voormelde maatregel vastgehouden, zij het dat als grondslag daarvoor
is aangegeven dat gedaagde een verplichting als bedoeld in art. 24, eerste
lid aanhef en onder a, van de WW (voorkomen van verwijtbare werkloosheid)
heeft overtreden.
Onder verwijzing naar de uitspraak van deze Raad van 14 augustus 1990 (RSV
1990/355) heeft appellant daartoe overwogen – kort gesteld – dat gedaagde
niet tijdig al het redelijk mogelijke heeft gedaan om te voorkomen dat zij
door haar streven om minder te gaan werken werkloos zou worden. Daarbij is
evenwel aangegeven dat er grond is om de uitkering niet blijvend geheel te
weigeren, maar gebruik te maken van de in art. 27, eerste lid, van de WW
tevens opgenomen mogelijkheid om een korting van 35% gedurende 26 weken op te
leggen, daar er gronden zijn om aan te nemen dat het niet nakomen van
genoemde verplichting niet in overwegende mate aan gedaagde kan worden
verweten, nu zij wel heeft gesolliciteerd en een oppas heeft geregeld. In de
aangevallen uitspraak heeft de rechtbank allereerst overwogen dat appellant
zijn standpunt terecht heeft gebaseerd op het oordeel van deze Raad in
eerdergenoemde uitspraak. Voorts heeft de rechtbank aangegeven dat zij bij
haar beoordeling is uitgegaan van de feiten en omstandigheden zoals deze door
gedaagde in het kader van de gedingvoering bij de rechtbank zijn
gepresenteerd, aangezien deze haar aannemelijk voorkomen, terwijl van de
zijde van appellant niets naar voren is gebracht op grond waarvan deze voor
onjuist zouden moeten worden gehouden. De rechtbank is op grond van bedoelde
feiten en omstandigheden tot het oordeel gekomen dat gedaagde gedurende de
dienstbetrekking wel al het mogelijke heeft gedaan om te voorkomen dat zij
werkloos zou worden, daar zij al tijdens haar zwangerschap haar voorkeur voor
deeltijdarbeid aan de werkgever had meegedeeld en zij er, gezien de
aanvankelijke opstelling van haar werkgever, niet vanuit behoefde te gaan dat
deze onwelwillend tegenover werken in deeltijd stond. Nu gedaagde voorts is
gaan solliciteren direct nadat de werkgever had meegedeeld dat bij nader
inzien werken in deeltijd niet mogelijk was, kan volgens de rechtbank niet
gezegd worden dat er sprake was van één van de in art. 24, tweede lid,
genoemde omstandigheden die kunnen leiden
tot verwijtbare werkloosheid in de zin van art. 24, eerste lid, van de WW,
zodat appellant derhalve ten onrechte op grond van art. 27, eerste lid, van
de WW een maatregel heeft opgelegd. De rechtbank heeft daarom het bestreden
besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen. Tevens
heeft zij beslissingen gegeven omtrent schadevergoeding in de vorm van de
wettelijk rente over ten onrechte niet betaalde uitkering en omtrent de
kosten van rechtsbijstand en griffierecht. In hoger beroep is door appellant
gesteld dat niet is gebleken dat de werkgever heeft aangegeven welwillend te
staan tegenover het gaan werken in deeltijd na afloop van het
ouderschapsverlof. Appellant neemt in verband daarmee het standpunt in dat
het op de weg van gedaagde had gelegen eerder duidelijkheid van de werkgever
te verkrijgen omtrent de haalbaarheid van haar voornemen om 20 uur per week
te gaan werken. Als gedaagde die duidelijkheid eerder had gekregen, had ze
ook vroeger kunnen gaan solliciteren, zodat ze de kans had om eerder een
andere baan te vinden. Appellant acht het voorts onjuist dat de rechtbank er
vanuit is gegaan dat de werkgever van mening is veranderd wat betreft de
mogelijkheid om in deeltijd te werken. Appellant is daarom van opvatting dat
gedaagde verkeerde in één van de in het tweede lid van art. 24 van de WW
omschreven omstandigheden, zodat er een maatregel moest worden opgelegd van
35% gedurende 26 weken wegens het niet in overwegende mate verwijtbaar zijn
van de overtreding. Appellant kan zich in het verlengde van voormelde
beroepsgronden evenmin verenigen met het door de rechtbank bepaalde ten
aanzien van schadevergoeding en proceskosten. Namens gedaagde is er bij wijze
van verweer op gewezen dat appellant op geen enkele wijze kennis heeft
vergaard omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen, zodat het
bestreden besluit is genomen in strijd met art. 3:2 en (het toenmalige) art.
4:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verder is gesteld dat gedaagde
vroegtijdig haar wens om minder te
gaan werken aan de werkgever kenbaar heeft gemaakt en dat ze, zodra ze
daarover uitsluitsel had, is gaan solliciteren. Ten slotte is namens gedaagde
aangevoerd dat de maatregel in rechte geen stand kan houden wegens strijd met
het evenredigheidsbeginsel, waaraan de rechter (onder meer) ingevolge art. 6
van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele
Vrijheden (EVRM) in een geval als het onderhavige zou moeten toetsen. Op
grond van het voorgaande moet worden vastgesteld dat in dit geding in de
eerste plaats de vraag dient te worden beantwoord of de ten aanzien van
gedaagde toegepaste maatregel in rechte stand kan houden. De Raad overweegt
dienaangaande als volgt. De Raad stelt voorop dat appellant voor zijn
oordeelsvorming, naast de door gedaagde gegeven lezing van de in haar ogen
relevante feiten en omstandigheden en de tekst van de verleende
ontslagvergunning, als feitenmateriaal slechts heeft beschikt over de door
gedaagdes voormalige werkgever op het inlichtingenformulier, gedateerd 6
november 1996, vermelde ontslagreden, luidende: “Niet meer 100% beschikbaar
zijn in verband met geboorte kind, deeltijd in ons bedrijf niet mogelijk door
kleine bezetting”. Zijdens appellant is derhalve geen onderzoek gedaan bij de
werkgever naar andere relevante aspecten als het tijdstip en de wijze waarop
gedaagdes wens om parttime te gaan werken is besproken en de door die
werkgever daar tegenover ingenomen – al dan niet in de loop van de tijd
gewijzigde – opstelling. Reeds daarom moet worden geconcludeerd dat aan de
door appellant gehanteerde grond voor het treffen van een maatregel niet een
toereikend onderzoek naar de van belang zijnde feiten en omstandigheden is
voorafgegaan, hetgeen in strijd is met art. 3:2 van de Awb. Voorts is voor de
Raad noch uit het bestreden besluit noch anderszins uit de voorhanden
gegevens duidelijk geworden of daarin op goede gronden toepassing is gegeven
aan art. 24, tweede lid, en art. 27 van de WW, zoals die bepalingen luiden na
inwerkingtreden op 1 augustus 1996
van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid (de
Wet Boeten). Blijkens art. XVII van de Wet Boeten, inhoudende het
overgangsrecht ten aanzien van genoemde nieuwe bepalingen van de WW, zijn
deze niet van toepassing op gedragingen, feiten en omstandigheden die zich
voordeden voor de datum van inwerkingtreding van de Wet Boeten. Nu uit de
voorhanden gegevens kan worden opgemaakt dat de gedragingen en andere
relevante feiten en omstandigheden, die tot het ontstaan van gedaagdes
werkloosheid hebben geleid, zich deels voor en deels na 1 augustus 1996
hebben voorgedaan, maar daaruit niet is af te leiden welk moment in dit
verband van beslissende betekenis is geweest, moet worden geconcludeerd dat
ook in dat opzicht het vanwege appellant gehouden feitenonderzoek tekort
heeft geschoten. De Raad tekent daarbij aan dat het zojuist bedoelde moment
mede afhankelijk kan zijn van het onderdeel van het tweede lid van art. 24
van de WW waaraan toepassing wordt gegeven, hetgeen appellant bij het nemen
van het bestreden besluit in het midden heeft gelaten. Voorts constateert de
Raad dat appellant bij het nemen van het bestreden besluit, hoewel dat
gebaseerd is op genoemde bepalingen van de WW, zoals die luiden na invoering
van de Wet Boeten, geheel voorbij gegaan is aan het beleidsadvies van het
(voormalige) Tica van 21 juni 1996 betreffende afbakening van de maatregelen
bij verwijtbare werkloosheid, dat – naar zijnerzijds ter zitting van de Raad
is bevestigd – door appellant ten aanzien van de Wet Boeten als uitgangspunt
van zijn beleid is overgenomen. In de bijlage, welke geacht wordt deel uit te
maken van genoemd advies, is onder meer verwezen naar door het kabinet bij de
parlementaire behandeling van de Wet Boeten ingenomen standpunten (te vinden
in TK, 1994-1995, 23909, nr. 12, blz. 13 t/m 15 en nr. 14, blz. 22). Daarbij
is door het kabinet opgemerkt: “In het geval van de ouder die geen
toestemming krijgt om in deeltijd te gaan werken en zich daardoor genoodzaakt
ziet om in verband met
zorgtaken ontslag te nemen, zal onder meer van belang zijn welke andere
maatregelen hij of zij genomen heeft om te voorzien in de zorgtaken. Indien
onvoldoende activiteiten op dit punt zijn ondernomen, is betrokkene
verwijtbaar werkloos. Indien de werknemer het dienstverband heeft opgezegd
omdat er geen adequate kinderopvang (meer) is, en onvoldoende moeite heeft
ondernomen om in die kinderopvang te voorzien, zal, indien hij of zij
onvoldoende heeft gezocht naar vervangende parttime arbeid, een maatregel
dienen te worden opgelegd op grond van art. 24, eerste lid, onder b sub 1, WW
(in onvoldoende mate trachten).”. Appellant had zich er derhalve over dienen
te beraden welke consequenties ten aanzien van het onderhavige geval hadden
moeten worden verbonden aan de zojuist omschreven beleidsuitgangspunten, ten
aanzien waarvan de Raad het overigens thans niet op zijn weg ziet liggen om
daarop inhoudelijk in te gaan. Ook in zoverre berust het bestreden besluit
derhalve niet op een toereikende grondslag. Naar aanleiding van de namens
gedaagde in hoger beroep ingenomen stelling dat een maatregel als de
onderhavige is te beschouwen als een “criminal charge” in de zin van art. 6
van het EVRM en (mede in verband daarmee) zou moeten worden getoetst aan het
evenredigheidsbeginsel, volstaat de Raad met verwijzing naar zijn uitspraak
van 5 april 2000 (JB 2000/144 en USZ 2000/135). Uit hetgeen in die uitspraak
is overwogen volgt reeds dat de Raad gedaagdes stellingen op dit punt niet
overneemt. Uit het vorenoverwogene volgt dat de Raad, zij het op andere
gronden dan de rechtbank, van oordeel is dat de opgelegde maatregel van
verlaging van het uitkeringspercentage tot 35 gedurende 26 weken in rechte
geen stand kan houden. De aangevallen uitspraak dient derhalve in zoverre te
worden bevestigd, zij het dat appellant een nieuw besluit zal dienen te nemen
met inachtneming van het in deze uitspraak van de Raad overwogene. De Raad
kan zich echter niet vinden in de veroordeling van appellant tot
schadevergoeding in de vorm van
wettelijke rente, nu de door de Raad gehanteerde vernietigingsgrond, anders
dan de door de rechtbank gebezigde grond, impliceert dat thans nog
onvoldoende inzicht bestaat in de vraag of er schade is geleden, en zo ja,
welke omvang die schade heeft. In zoverre dient de aangevallen uitspraak
derhalve te worden vernietigd. Wel zal appellant, indien hij een nieuw
besluit neemt met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft
overwogen, bij de voorbereiding van dat besluit tevens aandacht dienen te
besteden aan de vraag of en in hoeverre er termen zijn om schade te
vergoeden. De Raad ziet aanleiding om op grond van art. 8:75 van de Awb
appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op ƒ 1420 voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarin over schadevergoeding
is beslist;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige, met dien verstande dat
appellant een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van het in deze
uitspraak van de Raad overwogene;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een
bedrag groot ƒ 1420.

Rechters

Mrs. Hoogeveen, Van Sloten, Schelfhout