Instantie: Gerechtshof Leeuwarden, 28 juni 2000

Instantie

Gerechtshof Leeuwarden

Samenvatting


In deze procedure verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming de beschikking
van de rechtbank d.d. 15 december 1999 te vernietigen voor zover het betreft
de ‘opdracht’ aan de raad om de omgangsregeling tussen de vader en zijn twee
kinderen daadwerkelijk te begeleiden. Ook verzoekt de raad om een verklaring
voor recht dat de raad als de wettelijk tweedelijns landelijke onderzoeks- en
adviesinstelling van de rechterlijke instanties en de overheid, niet gehouden
is c.q. kan worden verplicht tot het daadwerkelijk (doen) uitvoeren dan wel
begeleiden van door de rechter getroffen omgangsregelingen.
In de artikelen 8 lid 1 EVRM en 16 lid 1 IVRK is de bescherming van het
privé- en gezinsleven opgenomen. Het omgangsrecht tussen ouders en kinderen
is een fundamenteel onderdeel van het gezinsleven van ouders en kinderen; op
de Staat rust een positieve verplichting om het familie- en gezinsleven te
verwezenlijken. Het hof acht de Raad voor de Kinderbescherming als de door de
wetgever aangewezen behartiger van de belangen van minderjarigen de
aangewezen nationale instelling om het recht op omgang te verwezenlijken.
Denkbaar is dat daadwerkelijke actieve bemoeienis van uitvoerende aard op
gespannen voet kan komen te staan met zijn positie en taak, doch in die
gevallen heeft de raad de vrijheid de uitvoering te delegeren aan andere
maatschappelijke instellingen.

Volledige tekst

HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Bij beschikking van 15 december 1999 heeft de rechtbank te Leeuwarden –
voorzover hier van belang – de raad opgedragen alles te doen wat in zijn
vermogen ligt ter bevordering van de uitvoering van de in voornoemde
beschikking voorlopig vastgestelde omgangsregeling tussen de vader en A,
geboren op (…) 1991, en B, geboren op (…) 1993.

HET GEDING IN HOGER BEROEP

Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 4 februari 2000, heeft de raad
verzocht de beschikking van voornoemde rechtbank te vernietigen voor zover
het betreft de “opdracht” aan de raad om de omgangsregeling daadwerkelijk te
begeleiden en opnieuw rechtdoende te verklaren dat de raad als de wettelijke
tweedelijns landelijke onderzoeks- en adviesinstelling van de rechterlijke
instanties en de overheid, niet gehouden is c.q. kan worden verplicht tot het
daadwerkelijk (doen) uitvoeren dan wel begeleiden van door de rechter
getroffen omgangsregelingen tussen ouders en hun kinderen en eventuele andere
tot de omgang toegelaten derden, althans een zodanig beslissing te geven als
het hof zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 16 februari 2000, heeft de vader
het verzoek bestreden en verzocht de beschikking waarvan beroep in stand te
laten dan wel met verbetering daarvan te beslissen zoals het hof vermag te
oordelen.

Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 29 februari 2000, heeft de
moeder verzocht de beslissing van de rechtbank te vernietigen en voor het
overige de zaak terug te wijzen naar de rechtbank.

Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken

Ter zitting van 16 maart 2000 is de zaak behandeld.

DE BEOORDELING

1. Gelet op de grieven richt het hoger beroep van de raad zich niet tegen de
vastgestelde voorlopige omgangsregeling tussen de vader en de kinderen maar
tegen de door de rechtbank daarbij aan de raad opgedragen (wijze en vorm van)
begeleiding.

2. Het hof is van oordeel dat de raad als belanghebbende in het aldus door
hem ingestelde hoger beroep tegen voornoemde beschikking kan worden
ontvangen.

3. De raad stelt dat hij niet het orgaan is om de door de rechtbank
opgedragen taak, het actief zorgdragen voor het werkelijk begeleiden en/of
effectueren van omgang, op zich te nemen. Een dergelijke taak is, volgens de
raad, strijdig met de onafhankelijke onderzoeks- en adviesfunctie die hij
onder meer ten behoeve van de rechterlijke instanties vervult. Bovendien
beschikt de raad naar eigen zeggen niet over de middelen en methoden om aan
een dergelijke opdracht uitvoering te geven. Voorts vreest de raad de
precedentwerking die van een dergelijke nieuwe taakuitvoering uit zal gaan.

4. De vader voert hiertegen aan dat de raad juist de aangewezen instantie is
de begeleiding bij de uitvoering van de omgangsregeling ter hand te nemen. Zo
nodig dient, aldus de vader, de opdracht van de rechtbank te worden aangevuld
met een onderzoeks- en adviesopdracht. Gelet op zijn ervaringen in het
verleden betreffende het verzet van de moeder, meent de vader dat een actieve
bemoeienis bij de uitvoering van de omgangsregeling nodig is.

5. De moeder schaart zich achter het standpunt van de raad voor wat betreft
de aan de raad voor de kinderbescherming gegeven opdracht. De moeder meent
dat ingeval het hof oordeelt dat een onderzoek nodig is, de zaak dient te
worden teruggewezen naar de rechtbank.

6. In artikel 8 lid 1 van het EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op
respect voor zijn privéleven en van zijn familie- en gezinsleven.

7. In artikel 16 lid 1 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (verder
IVRK) is een vergelijkbare bescherming opgenomen van het privé- en
gezinsleven van het kind.

8. Bij beide verdragen is Nederland partij.

9. Op Nederland rust daarmede (ook) de positieve plicht om de in deze
verdragen erkende rechten uit beide verdragen te waarborgen en om alle
passende wettelijke, bestuurlijke en andere beschermende maatregelen te
treffen teneinde die rechten te verwezenlijken. In artikel 3 lid 2 IVRK is
die positieve plicht (deels) vastgelegd en in lid 3 van datzelfde artikel is
een aantal maatregelen genoemd vereist om aan die plicht te voldoen en om
bovengenoemde doelstelling te realiseren.

10. In het Marckx-arrest, Eur. hof 13 juni 1979, NJ 80/462, is (een gedeelte
van) die plicht aldus omschreven, dat de staat de nationale wetgeving zo moet
inrichten dat personen die gezinsbanden met elkaar hebben, een normaal
gezinsleven met elkaar moeten kunnen leiden.

11. Het omgangsrecht tussen ouders en kinderen is een fundamenteel onderdeel
van het gezinsleven van ouders en kinderen.

12. Het hof acht de raad als de door de wetgever aangewezen behartiger van de
belangen van minderjarigen de aangewezen nationale instelling om (voorwaarden
te scheppen om) het recht op omgang te verwezenlijken.

13. Denkbaar is dat, zoals de raad in zijn beroepschrift aanvoert,
daadwerkelijke actieve bemoeienis van uitvoerende aard die nodig kan zijn
voor (het scheppen van voorwaarden voor) het verwezenlijken van het recht op
omgang op gespannen voet kan komen te staan met zijn positie en taak als
onderzoeks-, rapporterings- en adviesinstelling, doch in die gevallen heeft
de raad de vrijheid de uitvoering te delegeren aan andere maatschappelijke
instellingen. In dat geval is de taak van de raad bij het verwezenlijken van
een omgangsregeling niet meer dan een coördinerende.

In verband met het voorgaande zal het hof het dictum van de beschikking
waarvan beroep, aanpassen.

14. Onderbemanning kan, anders dan de raad aangeeft, geen argument zijn om de
raad in zijn zienswijze te volgen. Ingevolge artikel 3 IVRK dient de staat te
waarborgen dat instellingen die verantwoordelijk zijn voor de zorg voor en
bescherming van kinderen, zoals de raad, deze verantwoordelijkheden kunnen
waarmaken. Dit klemt temeer nu de raad een dienst is van het Ministerie van
Justitie.

15. Daarnaast dient het volgende.
De raad geeft in zijn beroepschrift aan, dat hij zich in het kader van een
onderzoek in verband met een voor de rechter aanhangig verzoek tot het
treffen of het wijzigen van een omgangsregeling, wel bezig houdt met het
beproeven van zogenaamde proefomgangsregelingen.

16. In casu heeft de rechtbank in de beschikking waarvan beroep de raad
opgedragen alles te doen ter bevordering van een omgangsregeling en verder
elke beslissing aangehouden tot een nader te bepalen zitting in de maand juni
2000. De beschikking moet dan kennelijk zo worden gelezen dat de raad op de
nadere zitting aan de rechtbank zal rapporteren over het verloop van de in de
beschikking waarvan beroep aangegeven omgangsregeling en zal adviseren over
het al dan niet treffen van een omgangsregeling zoals door de vader in het
inleidend verzoekschrift aangegeven.

17. Niet valt in te zien dat hetgeen de rechtbank in de beschikking waarvan
beroep beoogt niet valt te rangschikken onder de door de raad in, zijn
beroepschrift aangegeven werkzaamheid als hierboven onder 15 weergegeven.

18. De grieven falen.

19. Het vorenstaande brengt mee dat het hof de beschikking waarvan beroep
voor wat betreft de opdracht aan de raad onderschrijft. Het vorenstaande
brengt eveneens mee dat het hof, daargelaten de vraag of de raad bij
verzoekschrift en voor het eerst in hoger beroep een dergelijke verklaring
voor recht kan vragen, het verzoek van de raad te verklaren voor recht dat –
zakelijk weergegeven – tot de taken van de raad niet behoort het
daadwerkelijk (doen) uitvoeren dan wel begeleiden van door de rechter
getroffen omgangsregelingen zal afwijzen. Voor het overige zal de beschikking
waarvan beroep – doelmatigheidshalve en gelet op de beschikking onder nummer
0000006 – worden vernietigd en zal opnieuw worden beslist als na te melden.

Slotsom
20. Op grond van het voorgaande dient te worden beslist als na te melden.

21. Het hof zal de kosten compenseren in die zin dat iedere partij de eigen
kosten van het geding in appel draagt.

DE BESLISSING

Het gerechtshof:

vernietigt de beschikking waarvan beroep voorzover het betreft de door de
rechtbank vastgestelde omgangsregeling;

en, onder wijziging van de beschikking d.d. 12 maart 1997 van de rechtbank te
Leeuwarden, in zoverre opnieuw beslissende:

bepaalt dat de vader en de minderjarigen A geboren op (…) 1991, en B
geboren op (…) 1993, voorlopig – totdat de rechtbank nader zal hebben
beslist – de navolgende omgang zullen hebben:
– vanaf de eerste week van juli 2000 tot 1 september 2000 wekelijks twee uren
op de woensdagmiddag of een andere door de raad na raadpleging van de ouders
te bepalen middag ten kantore van de raad of een andere door de raad te
bepalen – neutrale – plek; een medewerker van de raad of een andere door de
raad te bepalen persoon verzorgt het halen en brengen van de kinderen en zal
de omgang begeleiden;
– in de periode 1 september 2000 tot 1 november 2000 wekelijks drie uren op
de woensdagmiddag of een andere door de raad na raadpleging van de ouders te
bepalen middag bij de vader; een raadsmedewerker of iemand die de raad
hiertoe – na raadpleging van de ouders – geschikt acht, haalt en brengt de
kinderen; aanvankelijk zal de raadsmedewerker of een andere door de raad te
bepalen persoon de omgang begeleiden teneinde de kinderen geleidelijk
onbegeleid bij de vader te laten verblijven;
– vanaf 1 november 2000 wekelijks drie uren op de woensdagmiddag of een
andere door de raad na raadpleging van de ouders te bepalen middag bij de
vader thuis; de vader haalt de kinderen bij school op en zorgt dat de
kinderen in elk geval om 18.30 weer bij de moeder zijn;

bepaalt dat de Raad voor de Kinderbescherming de hem bij de beroepen
beschikking gegeven opdracht onder zijn verantwoordelijkheid kan delegeren
aan andere daartoe geëigende maatschappelijke instellingen;

verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af de verzochte verklaring voor recht;

bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van het geding in hoger beroep
draagt.

Rechters

Mr. Brons