Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 9 juni 2000

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Partijen hebben in een echtscheidingsconvenant vastgelegd dat hertrouwen
of samenwonen van de vrouw geen invloed zal hebben op de door de man te
betalen alimentatie. Zij zijn daarbij bewust afgeweken van de wettelijke
maatstaven. Er is geen niet-wijzigingsbeding opgenomen. Toen het convenant
werd gesloten wist de man niet dat de vrouw op dat moment al samenwoonde
met haar nieuwe partner. De man voert dit aan als wijzigingsgrond (1:401,
lid 1 BW) bij zijn verzoek tot wijziging van de alimentatie, welke grond
door het Hof wordt gehonoreerd. Volgens de Hoge Raad heeft het Hof daarmede
miskend dat wanneer een partij bij een overeenkomst betreffende levensonderhoud
na het sluiten daarvan te weten komt dat de feitelijke omstandigheden ten
tijde van het sluiten van de overeenkomst anders waren dan hij of zij toen
aannam, het verkrijgen van deze wetenschap niet kan worden aangemerkt als
een wijziging van omstandigheden in de zin van art. 401, lid 1 BW. De Hoge
Raad vernietigt de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad wijkt daarmee af
van de A-G, die vond dat in deze zaak het Hof geen blijk heeft gegeven
van een onjuiste rechtsopvatting door de onwetendheid van de man met betrekking
tot het samenwonen (in combinatie met het latere huwelijk) als een wijziging
van omstandigheden aan te merken.

Volledige tekst

1. HET GEDING IN FEITELIJKE INSTANTIES

Met een op 26 februari 1996 gedateerd verzoekschrift heeft verweerder in
cassatie – verder te noemen: de man- zich gewend tot de Rechtbank te Utrecht
en verzocht de door hem verschuldigde onderhoudsbijdrage ten behoeve van
verzoekster tot cassatie – verder te noemen: de vrouw – met ingang van
1 maart 1998 te wijzigen in het bedrag van ƒ 1.477,85 per maand, althans
deze bijdrage met ingang van zodanige datum tot een zodanig bedrag te verminderen
als de Rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend en primair verzocht dat de
Rechtbank zich onbevoegd zal verklaren tot kennisneming van het verzoek
van de man, subsidiair de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek,
en meer subsidiair het verzoek af te wijzen.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 29 juli 1998 de man niet-ontvankelijk
verklaard in zijn verzoek.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof
te Amsterdam. Daarbij heeft hij verzocht de beschikking waarvan beroep
te vernietigen en de alimentatie-uitkering op nihil te stellen, althans
vast te stellen op ƒ 1.442 per maand, althans een zodanige beschikking
te geven als het Hof juist zal achten.
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend en eveneens hoger beroep tegen
voormelde beschikking van de Rechtbank ingesteld. Primair heeft zij verzocht
de beschikking waarvan beroep te vernietigen en de Rechtbank alsnog onbevoegd
te verklaren tot kennisneming van het door de man ingediende inleidende
verzoekschrift.
Subsidiair heeft zij verzocht de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen
en meer subsidiair het verzoek van de man af te wijzen.
Bij beschikking van 24 juni 1999 heeft het Hof de beschikking waarvan beroep
vernietigd, de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van
de vrouw met ingang van 1 maart 1998 op nihil bepaald, met dien verstande
dat, voor zover de man over de periode vanaf 1 maart 1998 tot de datum
van deze beschikking meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de bijdrage
tot de datum van de beschikking wordt bepaald op hetgeen door de man is
betaald en/of op hem is verhaald, en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.

2. HET GEDING IN CASSATIE

Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel
uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van
het beroep.

3. BEOORDELING VAN DE MIDDELEN

3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 23 oktober 1970 met elkaar gehuwd.
(ii) Bij beschikking van 24 april 1996 is tussen partijen echtscheiding
uitgesproken; de beschikking is op 24 mei1996 ingeschreven in de registers
van de burgerlijke stand.
(iii) Partijen hebben op 21 februari 1996 een echtscheidingsconvenant gesloten
waarin – voor zover in cassatie van belang – is bepaald:

2. Alimentatie vrouw

2.1 De man betaalt voor de vrouw een bedrag van ƒ 2.750 p.m. aan alimentatie
indien de man zijn werkzaamheden in Nederland uitoefent en daarbij minimaal
zijn huidige salaris behoudt en
2.2 Deze alimentatie zal betaald worden tot 01-09-2002.
2.3 Als de vrouw inkomen uit arbeid verwerft dan zal 50% van haar bruto
inkomen in mindering worden gebracht op het bedrag vermeld in 2.1. Als
de vrouw hertrouwt of samenwoont als ware zij gehuwd, dan zal dit geen
invloed hebben op de alimentatie.

Indien partijen over de inhoud van dit convenant of anderszins over de
gevolgen van de echtscheiding een verschil van mening hebben dat zij niet
onderling kunnen regelen, dan verbinden zij zich om te trachten met mevrouw
S. of een andere bemiddelaar de noodzakelijke overeenstemming te bereiken,
alvorens zich tot de rechter te wenden.’

(iv) De man woonde ten tijde van het ondertekenen van het echtscheidingsconvenant
samen met zijn nieuwe partner; de vrouw woonde op genoemd tijdstip samen
met haar huidige partner. In september 1996 is de vrouw met haar huidige
partner in het huwelijk getreden.

3.2 De man heeft bij inleidend verzoekschrift verzocht de alimentatie te
wijzigen zoals hiervoor onder 1 is vermeld, omdat zijn nieuwe partner geen
eigen inkomsten (meer) heeft zodat zijn draagkracht is afgenomen, en omdat
het huwelijk van de vrouw haar behoefte aanzienlijk heeft verminderd, hetgeen
een wijziging van omstandigheden oplevert die vermindering van de alimentatie
rechtvaardigt. De Rechtbank heeft de man in zijn verzoek niet- ontvankelijk
verklaard.
In hoger beroep heeft de man tevens aangevoerd dat, indien hij ten tijde
van de ondertekening van het convenant bekend zou zijn geweest met het
samenwonen van de vrouw, overeenstemming over de bepaling in het convenant
dat hertrouwen of samenwonen geen invloed zou hebben op de alimentatie,
zou zijn uitgebleven en dat de huidige situatie dermate belastend voor
hem is dat in redelijkheid van hem geen alimentatiebetaling kan worden
gevergd, in ieder geval niet het alimentatiebedrag dat de Rechtbank had
opgelegd.
Het Hof heeft, ervan uitgaande dat door de man is aangevoerd dat sprake
is van een wijziging van omstandigheden in de zin van art. 1:401 lid 1
BW – voorzover in cassatie van belang – overwogen:
‘Met betrekking tot de eerste wijzigingsgrond heeft de vrouw aangevoerd
dat de nieuwe partner van de man reeds ten tijde van het totstandkomen
van het convenant ten laste van zijn draagkracht kwam.
De man heeft dit gemotiveerd weersproken en heeft voldoende aannemelijk
gemaakt dat ten tijde van het ondertekenen van het convenant zijn nieuwe
partner een inkomen genoot van gemiddeld ƒ 2.200 netto per maand en in
haar eigen levensonderhoud kon voorzien en dat zij met ingang van 1 november
1997 haar werkzaamheden als pedicure heeft moeten staken en sindsdien volledig
ten laste van de man is gekomen.
De tweede door de man aangevoerde wijzigingsgrond, namelijk dat hij niet
wist dat de vrouw reeds samenwoonde met haar huidige echtgenoot ten tijde
van het ondertekenen van het echtscheidingsconvenant, is door de vrouw
onvoldoende weersproken.
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat in het licht van alle
omstandigheden naar redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding
van de overeenkomst niet van de man mag worden verwacht. Daarbij overweegt
het Hof voorts dat, nu vast is komen te staan dat de vrouw ten tijde van
het sluiten van het convenant reeds samenwoonde met haar huidige echtgenoot,
terwijl uit hetgeen de man heeft aangevoerd en uit de brief van mr. S.
– Sc van 27 augustus 1997 is gebleken, namelijk dat ten tijde van het totstandkomen
van het convenant de vrouw uitdrukkelijk had toegezegd nooit meer te gaan
samenwonen, de vrouw zich redelijkerwijs onder deze omstandigheden niet
meer op de bepaling uit het convenant zoals weergegeven onder paragraaf
2.3 van de overeenkomst, kan beroepen.

3.3 Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld
en van hetgeen hiervoor is overwogen is een door de man met ingang van
1 maart 1998 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van
nihil in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.’

3.3 Onderdeel a van middel 1 betoogt dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen
dat het standpunt van de man, dat de omstandigheid dat hij bij het sluiten
van de overeenkomst ervan is uitgegaan dat de vrouw niet samenwoonde, althans
dat hij van het samenwonen niet op de hoogte was, een wijzigingsgrond in
de zin van art. 1:401 lid 1 BW oplevert.
Het onderdeel is terecht voorgesteld. Het Hof heeft onvoldoende weersproken
geacht dat de man pas na het tijdstip van ondertekening van het convenant
ervan op de hoogte is gekomen dat de vrouw reeds op dat tijdstip met haar
huidige echtgenoot samenwoonde, en heeft zulks als een wijziging van omstandigheden
als bedoeld in art. 1:401 lid 1 BW beschouwd. Aldus heeft het Hof miskend
dat wanneer een partij bij een overeenkomst betreffende levensonderhoud
na het sluiten daarvan te weten komt dat de feitelijke omstandigheden ten
tijde van het sluiten van de overeenkomst anders waren dan hij of zij toen
aannam, het verkrijgen van deze wetenschap niet kan worden aangemerkt als
een wijziging van omstandigheden in de zin van genoemde bepaling.
Hieruit volgt dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven. De
overige klachten behoeven geen behandeling.

4. BESLISSING

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 juni
1999;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof
te ‘s-Gravenhage.

CONCLUSIE A-G MR. HARTKAMP

Edelhoogachtbaar College,

Feiten en procesverloop
1) Tussen partijen, gewezen echtgenoten, is bij beschikking van 24 april
1996 echtscheiding uitgesproken. De beschikking is ingeschreven in de registers
van de burgerlijke stand op 24 mei 1996. Partijen hebben op 21 februari
1996 een echtscheidingsconvenant gesloten waarin onder meer is bepaald:

2. Alimentatie vrouw
2. 1. De man betaalt voor de vrouw een bedrag van ƒ 2.750 p. m. aan alimentatie
indien de man zijn werkzaamheden in Nederland uitoefent en daarbij minimaal
zijn huidige salaris behoudt en ƒ 3.350 p. m. als de man zijn werkzaamheden
te [plaatsnaam] (Curaçao) uitoefent en aldaar minimaal de fiscale voordelen
omtrent alimentatie heeft als ware hij in Nederland werkzaam(..)
2.2. Deze alimentatie zal betaald worden tot 01-09-2002. 2.3. Als de vrouw
inkomen uit arbeid verwerft dan zal 50% van haar bruto inkomen in mindering
worden gebracht op het bedrag vermeld in 2.1. Als de vrouw hertrouwt of
samenwoont als ware zij gehuwd, dan zal dit geen invloed hebben op de alimentatie.

Dit convenant is opgesteld door een advocaat tevens echtscheidingsbemiddelaar,
mr. S.-Sc.
Verweerder in cassatie, verder te noemen de man, is geboren op 26 februari
1947. Ten tijde van het ondertekenen van het echtscheidingsconvenant woonde
hij samen met zijn nieuwe partner. De man is in loondienst.
Verzoekster van cassatie, verder te noemen de vrouw, is geboren op [geboortedatum]
1952. Zij is in september 1996 hertrouwd. Ten tijde van het sluiten van
het echtscheidingsconvenant woonde zij reeds samen met haar huidige echtgenoot.
Haar huidige echtgenoot ontvangt een WW-uitkering. Zij bewonen de voormalige
echtelijke woning.

2) Stellende – voor zover in cassatie nog van belang – dat zijn partner
geen eigen inkomsten meer heeft, zodat zijn draagkracht is afgenomen, welke
vermindering een wijziging in de omstandigheden oplevert die vermindering
van de alimentatie rechtvaardigt, heeft de man bij verzoekschrift van 26
februari 1998 de rechtbank te Utrecht verzocht de door hem verschuldigde
onderhoudsbijdrage met ingang van 1 maart 1998 te wijzigen in het bedrag
van ƒ 1.447,85 per maand, althans deze bijdrage met ingang van zodanige
datum tot een zodanig bedrag te verminderen als de rechtbank in goede justitie
zal vermenen te behoren.
De rechtbank heeft de man bij beschikking van 29 juli 1998 niet-ontvankelijk
verklaard.

3) De man heeft van deze beschikking hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof
te Amsterdam. Hij voerde bij die gelegenheid tevens aan dat hem in redelijkheid
in het geheel geen alimentatieplicht kon worden opgelegd, omdat hem achteraf
was gebleken dat de vrouw ten tijde van de ondertekening van het convenant
reeds samenwoonde met haar huidige partner.
Het hof overwoog bij beschikking van 24 juni 1999:

3.2. De man heeft aangevoerd dat sprake is van een wijziging van omstandigheden
in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW, waardoor de overeenge-komen alimentatie-uitkering
niet meer voldoet aan de wettelijke maatstaven, nu zijn partner met ingang
van 1 november 1997 volledig ten laste van zijn draagkracht komt en bovendien
partijen ten tijde van het sluiten van het echtscheidingsconvenant zijn
uitgegaan van de omstandigheid dat de vrouw niet samenwoonde als ware zij
gehuwd, althans dat de man daar niet van op de hoogte was, zodat hij, zo
heeft hij gesteld, indertijd akkoord is gegaan met de expliciet opgenomen
bepaling in het convenant dat hertrouwen of samenwonen geen invloed zou
hebben op de alimentatie. Met betrekking tot de eerste wijzigingsgrond
heeft de vrouw aangevoerd dat de nieuwe partner van de man reeds ten tijde
van het totstandkomen van het convenant ten laste van zijn draagkracht
kwam. De man heeft dit gemotiveerd weersproken en heeft voldoende aannemelijk
gemaakt dat ten tijde van het ondertekenen van het convenant zijn nieuwe
partner een inkomen genoot van gemiddeld ƒ 2.200 netto per maand en in
haar eigen levensonderhoud kon voorzien en dat zij haar baan als receptioniste/telefoniste
op 1 juni 1996 heeft opgezegd om zich volledig op de pedicurepraktijk te
richten, maar dat zij in verband met polsklachten met ingang van 1 november
1997 haar werkzaamheden als pedicure heeft moeten staken en sindsdien volledig
ten laste van de man is gekomen. De tweede door de man aangevoerde wijzigingsgrond,
namelijk dat hij niet wist dat de vrouw reeds samenwoonde met haar huidige
echtgenoot ten tijde van het ondertekenen van het echtscheidingsconvenant,
is door de vrouw onvoldoende weersproken. Gelet op het bovenstaande is
het hof van oordeel dat in het licht van alle gebleken omstandigheden naar
redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst
niet van de man mag worden verwacht. Daarbij wordt met name gelet op hetgeen
de man destijds in het licht van alle afspraken voor ogen stond,
namelijk dat hij het voor de vrouw mogelijk wilde maken om samen met der
partijen kinderen in de echtelijke woning te kunnen blijven wonen. Daarbij
overweegt het hof voorts dat, nu vast is komen te staan dat de vrouw ten
tijde van het sluiten van het convenant reeds samenwoonde met haar huidige
echtgenoot, terwijl uit hetgeen de man heeft aangevoerd en uit de brief
van mr. S.-Sc van 27 augustus 1997 is gebleken, namelijk dat ten tijde
van het totstandkomen van het convenant de vrouw uitdrukkelijk had toegezegd
nooit meer te gaan samenwonen, de vrouw zich redelijker-wijs onder deze
omstandigheden niet meer op de bepaling uit het convenant zoals weergegeven
onder paragraaf 2.3 van de overeenkomst, kan beroepen.
3.3. Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld
en van hetgeen hiervoor is overwogen is een door de man met ingang van
1 maart 1998 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van
nihil in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.

3) Van deze beschikking is de vrouw tijdig (Art. 806 jo art. 426 Rv: twee
maanden) in cassatie gekomen. De man heeft een verweerschrift ingediend.

Bespreking van de cassatiemiddelen
4) Middel 1 bevat onder b-d klachten tegen r.o. 3.2 voor het geval s hofs
oordeel op art. 1:401 lid 2 of lid 5 BW is gebaseerd. Deze klachten missen
m.i. feitelijke grondslag. Het hof vermeldt dat de man zijn wijzigingsverzoek
heeft gebaseerd op art. 1:401 lid 1 BW en beoordeelt het verzoek m.i. ook
alleen binnen dat kader. Ook de man stelt zich blijkens zijn schriftelijke
toelichting op dit standpunt.
De kernklacht van het middel, zoals vervat in onderdeel a, houdt in dat
het hof ten onrechte het feit dat de man niet wist dat de vrouw reeds ten
tijde van het sluiten van het convenant met haar huidige echtgenoot samenwoonde,
heeft opgevat als een wijzigingsgrond in de zin van art. 401 lid 1.

5) Uitgangspunt bij de behandeling van de klacht is dat, nu het gaat om
een overeenkomst als bedoeld in art. 1:158 BW (waarbij partijen bewust
zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven) en er niet een beding is gemaakt
als bedoeld in art. 1:159 BW, het geschil moet worden beoordeeld naar de
maatstaf, geformuleerd in HR 23 oktober 1987, NJ 1988, 483 m.nt. EAAL,
inhoudende dat (art. 401 lid 1 in dier voege van toepassing is dat) de
rechter slechts tot een wijziging van de overeenkomst betreffende levensonderhoud
zal mogen overgaan, indien de verzoeker stelt en de rechter aannemelijk
oordeelt dat na het tot stand komen van de overeenkomst een wijziging van
omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de wederpartij, in het licht
van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid
en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag
verwachten. Gezien de aan echtgenoten toekomende vrijheid de financiële
gevolgen van hun echtscheiding zelf te regelen, zal de rechter zowel bij
zijn oordeel of aan deze voorwaarde is voldaan als, zo dit het geval is,
bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot wijziging van de omtrent het
levensonderhoud getroffen regeling, terughoudendheid moeten betrachten.

6) Naar mijn mening verdient het uit een oogpunt van consistentie van het
rechtssysteem de voorkeur om de bepalingen omtrent wijziging van omstandigheden
in de art. 1:159 en 401 zoveel mogelijk op dezelfde wijze uit te leggen
als de algemene bepaling inzake imprévision van art. 6:258. De Hoge Raad
doet dit reeds wat betreft het element van de (on)voorzienbaarheid; zie
onder meer HR 1 juli 1994, NJ 1994, 597 en HR 12 sept. 1997, NJ 1997, 733.
Hetzelfde geldt voor de relevantie van het niet intreden van een verwachte
wijziging; men vergelijke HR 12 maart 1999, NJ 1999, 384 met hetgeen daarover
wordt opgemerkt in de Parl. Gesch. Boek 6, p. 969, tweede volle alinea.
Zie hieromtrent de noot van De Boer onder HR 15 nov. 1996, NJ 1997, 450.
In deze lijn ligt het ook om in de art. 1:159 en 401 het begrip gewijzigde
omstandigheden te beperken tot latere omstandigheden, dat wil zeggen omstandigheden
die zich na de uitspraak of na het sluiten van de overeenkomst waarvan
wijziging wordt verzocht, hebben voorgedaan. Aldus recent HR 5 nov. 1999,
RvdW 1999, 163. Zie in deze zin ook onder meer De Boer, t.a.p., alsmede
A-G Asser, conclusie voor HR 12 sept. 1997, NJ 1997, 733 (onder 2.10) en
Personen- en familierecht, art. 401 (Wortmann), aant. 4A. Een dwaling ten
aanzien van een ten tijde van een echtscheidings-convenant reeds aanwezige
omstandigheid, is dan niet relevant in het kader van het criterium gewijzigde
omstandigheden, hetgeen uiteraard – onverminderd de eventuele toepasselijkheid
van art. 1:401 lid 5 – een beroep op vernietigbaarheid van de overeenkomst
wegens dwaling niet uitsluit. Vgl. Asser-De Boer, nr. 639.
Een probleem hierbij is echter dat er omstandigheden zijn die zowel een
beroep op dwaling als een beroep op gewijzigde omstandigheden rechtvaardigen,
welk geval in de Parl. Gesch. Boek 6, t.a.p., derde volle alinea, wordt
omschreven als een relevante misrekening in omstandigheden in heden of
verleden die juist daarom van belang waren, omdat voor de rechtsverhouding
gewichtige feiten in de toekomst ervan afhankelijk waren. Een dergelijke
situatie doet zich m.i. in casu voor. Enerzijds is het huwelijk van de
vrouw onmiskenbaar een dergelijk gewichtig feit; het feit dat het convenant
een wijziging van de alimentatie voor dat geval uitsluit, doet er immers
niet aan af dat van een gewijzigde omstandigheid sprake is (vgl. HR 10
jan. 1969, NJ 1969, 181). Anderzijds is het feit dat de vrouw reeds ten
tijde van het sluiten van het convenant samenwoonde (en wel met de man
met wie zij niet lang daarna in het huwelijk trad), evenzeer onmiskenbaar
een omstandigheid als in het citaat van de parlementaire geschiedenis bedoeld.
Uit het voorgaande vloeit voort dat in het onderhavige geval, daargelaten
het feit dat een vordering op grond van dwaling kans van slagen had gehad
(vgl. het bekende arrest HR 25 april 1947, NJ 1947, 270 m.nt. EMM), het
hof naar mijn mening geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting
door de onwetendheid van de man met betrekking tot het samenwonen (in combinatie
met het latere huwelijk Zou de vrouw zijn blijven samenwonen zonder te
trouwen, dan zou m.i. niet art. 401 (lid 1 noch lid 5), doch slechts de
dwalingsregeling van toepassing zijn geweest) als grond voor een beroep
op de regeling van art. 1:401 lid 1 aan te merken. De klacht faalt derhalve.

7) Ook de klachten van de middelen 2 en 3 worden m.i. tevergeefs voorgesteld.
Hetgeen onderdeel 2a over de bewijslast opmerkt is niet in strijd met s
hofs beslissing. Tot het ambtshalve verstrekken van een bewijsopdracht
was het hof niet gehouden.
De motiveringsklachten van de onderdelen 2b, 3a en 3c acht ik ongegrond,
omdat s hofs oordelen niet onbegrijpelijk zijn.
Onderdeel 3b miskent dat het hof niet gehouden was expliciet op elke stelling
van de vrouw in te gaan. Ik merk op dat ik in het onderdeel niet de klacht
lees dat het hof niet de door de Hoge Raad geëiste terughoudendheid (zie
nr. 5 hierboven) in acht heeft genomen.
Onderdeel 3d faalt naar mijn mening omdat het hof – mede gelet op r.o.
3.3 – klaarblijkelijk heeft geoordeeld dat, nu de vrouw geen beroep meer
kan doen op de bepaling van het convenant dat hertrouwen geen invloed zal
hebben op de alimentatie, het in overeenstemming met de wettelijke maatstaven
(met name art. 1:160 BW) is dat zij geen recht meer heeft op alimentatie.
Die beslissing geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is
niet onbegrijpelijk.

Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

Rechters

Mrs. Roelvink, Heemskerk, Herrmann, Van der Putt-Lauwers, De Savornin-Lohman;A-G Mr. Hartkamp