Instantie: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 7 juni 2000

Instantie

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch

Samenvatting


Appellante heeft schade door medische fout in 1956. De verjaring van de
vordering tot schadevergoeding begint te lopen op het tijdstip van het
schadeveroorzakend handelen. Slechts terzake van schadeposten die ten tijde
van het schadeveroorzakend handelen niet behoefden te worden verwacht, kan
een aparte termijn gaan lopen. Het Hof ziet geen aanleiding voor verlenging
van de verjaringstermijn op grond dat het ziekenhuis de fout opzettelijk zou
hebben verzwegen.
Deze uitspraak is een vervolg op HR 3 november 1995, NJ 1998, 380

Volledige tekst

(Post alia:)
4.2. B. vordert in deze procedure vergoeding van de volgende schade:
a. de doorlopende immateriële schade die B. vanaf 1961 heeft geleden ten
gevolge van het tot twee maal toe krijgen van een doodgeboren kind en het
leed en de stress door het gemis aan (klein)kinderen …;
b. de doorlopende schade ten gevolge van de medische noodzaak om de vanwege
de verkeerde bloedtransfusie 6-wekelijks door de huisarts een vitamine-B
injectie te laten toedienen …;
c. de in 1988 ontstane immateriële schade ten gevolge van het feit dat B. er
toen voor het eerst door het Ziekenhuis over werd ingelicht dat haar
kinderloosheid te wijten was geweest aan een onnodige menselijke fout die tot
1988 tegenover haar door het Ziekenhuis en de daaraan verbonden artsen is
verzwegen; elke dag dat het Ziekenhuis na 1967 de informatie voor B. verzweeg
leverde een onrechtmatig handelen op; subsidiair vormt het extra leed als
gevolg van de verzwijging een nieuwe schadepost uit 1988 ….

4.3. De gevorderde schade sub a. en b. is veroorzaakt door de
laboratoriumfout en de daardoor gevolgde verkeerde bloedtransfusie in 1956.
Deze onderdelen van de vordering stuiten dan ook af op het gezag van gewijsde
van de eerdere, bij dagvaarding van 29 mei 1991 door B. tegen het Ziekenhuis
aanhangig gemaakte procedure, die is geëindigd met het arrest van de Hoge
Raad van 3 november 1995 (NJ 1998, 380).
4.3.1. Met de vierde grief heeft B. aangevoerd dat beide schades naar haar
aard een voortdurende en doorlopende schade betreffen, zodat de
schadevergoedingsvordening verjaart van periode tot periode dat de schade is
ontstaan. B. stelt dat zij uit dien hoofde vergoeding kan vorderen van de
schade voorzover geleden na het tijdstip gelegen dertig jaar vóór het
instellen van haar rechtsvordering bij dagvaarding 29 mei 1991, dus voorzover
geleden vanaf 1961. Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard. In
beginsel moet ervan worden uitgegaan dat de verjaring van de vordering tot
vergoeding van schade als de onderhavige begint te lopen op het tijdstip van
het schadeveroorzakend handelen. Er zijn geen feiten gesteld of gebleken die
in dit geval een ander oordeel kunnen rechtvaardigen. Slechts terzake van
schadeposten die ten tijde van het schadeveroorzakend handelen niet behoefden
te worden verwacht, kan een aparte termijn gaan lopen (vgl. punt 7. conclusie
AG Hartkamp bij voormeld arrest). Dit aspect is aan de orde bij de gevorderde
schade sub e.

4.4. Indien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat het Ziekenhuis
vanaf het door B. genoemde jaartal 1967 een doorlopende informatieplicht
jegens B. had ten aanzien van het feit dat haar kinderloosheid te wijten was
geweest aan een onnodige menselijke fout, en het Ziekenhuis door schending
van die informatieplicht onrechtmatig jegens B. heeft gehandeld, dan kan B.
geacht worden in 1988 bekend te zijn met de schade ten gevolge daarvan.
Feiten of omstandigheden die een ander oordeel kunnen rechtvaardigen zijn
niet gesteld of gebleken. Uitgaande van voormelde veronderstelling is de
vordering tot vergoeding van de door B. gestelde schade krachtens het
bepaalde in artikel 3:3 10 lid 1 BW, in verbinding met artikel 73
Overgangswet, door verloop van vijf jaar verjaard. De inleidende dagvaarding
is uit gebracht op 2 mei 1996, zodat dit onderdeel van de vordering van B. is
verjaard.
4.4.1 Anders dan B. met de derde grief aanvoert kan de dagvaarding van 21 mei
1991 in de eerdere procedure niet als een daad van stuiting worden
aangemerkt. Die dagvaarding had immers geen betrekking op de rechtsvordering
terzake de sub c. vermelde schade.

4.5. Met de vijfde grief komt B. op tegen de verwerping door de rechtbank van
haar beroep op artikel 3:321 aanhef en sub f BW. Deze grief faalt. Noch in
eerste aanleg noch in hoger beroep heeft B. feiten of omstandigheden gesteld
die, indien zij komen vast te staan, het oordeel kunnen rechtvaardigen dat
het Ziekenhuis opzettelijk of zelfs met een aan opzet gelijk te stellen
nalatigheid het bestaan van de laboratorium/transfusiefout heeft verzwegen.
(enz.)
(Volgt bekrachtiging van het vonnis in eerste aanleg; red.)

Rechters

Mrs. Bod, Huijbers-Koopman, Kranenburg