Instantie: President Rechtbank ‘s-Gravenhage zp Haarlem, 4 mei 2000

Instantie

President Rechtbank ‘s-Gravenhage zp Haarlem

Samenvatting


Verzoekster, afkomstig uit Iran, is gedwongen een tijdelijk huwelijk van zes
jaar te sluiten met het hoofd van het zogeheten Comité nadat zij was
gearresteerd voor gedrag dat, naar het oordeel van het Comité, in strijd was
met het Islamitisch recht of moraal. Verweerder acht het gedwongen tijdelijke
huwelijk niet aannemelijk, en voorzover het al waar mocht zijn niet anders
dan een grove intimidatie. De rechtbank overweegt dat een gedwongen huwelijk
als door verzoekster gesteld een daad van vervolging of een onmenselijke
behandeling is, nu het op één lijn is te stellen met verkrachting of
slavernij. Ook indien het gedwongen tijdelijk huwelijk geen verband hield met
gronden genoemd in het Vluchtelingenverdrag en deswege verzoekster niet in
aanmerking zou komen voor toelating als vluchteling, zou de reële
mogelijkheid kunnen bestaan dat verzoekster bij terugkeer aan een
onmenselijke behandeling zou worden onderworpen, namelijk het tijdelijke
echtgenote moeten zijn van het hoofd van genoemd comité. De conclusie kan
niet anders zijn dan dat de beschikking tot stand is gekomen terwijl
onvoldoende onderzoek is gedaan naar de relevante omstandigheden in het land
van herkomst, dan wel dat zij berust op een onvoldoende motivering.

Volledige tekst

1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

1.1 Verzoekster, geboren op (…) 1967, heeft de Iraanse nationaliteit. Zij
verblijft sedert 27 oktober 1995 in Nederland. Op 28 oktober 1995 heeft zij
aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een
vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Bij
beschikking van 12 december 1995, aan verzoekster uitgereikt op 20 december
1995, heeft verweerder de desbetreffende aanvragen niet ingewilligd. De
aanvraag om toelating als vluchteling is niet ingewilligd wegens de
kennelijke ongegrondheid ervan. Verzoekster heeft op 20 december 1995 tegen
deze beschikking een bezwaarschrift ingediend. Op grond van artikel 32,
eerste lid, Vw heeft verweerder bepaald dat uitzetting gedurende de periode
dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal blijven.
1.2 Bij verzoekschrift van 20 december 1995 heeft verzoekster de president
van de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorzieningover te gaan
tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege
te laten, totdat op het bezwaarschrift is beslist. Verweerder heeft de op de
zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift
geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek met toepassing van artikel 33b
Vw.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 1 mei
1996. Ter zitting hebben verzoekster en verweerder bij monde van hun
gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Het onderzoek is ter zitting
gesloten. De vertraging van de uitspraak hangt mede samen met het kennisnemen
van de nog te noemen openbare bronnen.

2. OVERWEGINGEN

2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan – onder meer – indien voorafgaand
aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de president
van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een
voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de
betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Verzoekster legt aan de aanvragen ten grondslag dat zij in aanmerking
komt voor toelating als vluchteling dan wel voor verlening van een
verblijfsvergunning wegens klemmende redenen van humanitaire aard en beoogt
met het onderhavige verzoek haar uitzetting hangende het verdere onderzoek in
de bodemprocedure te voorkomen.
2.3 Voor zover het de niet-inwilliging van verzoeksters aanvraag om toelating
als vluchteling betreft, blijft uitzetting ingevolge artikel 32, eerste lid,
onder a, Vw hangende bezwaar achterwege, tenzij er in redelijkheid geen
twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor vervolging als
omschreven in artikel 15, eerste lid, Vw. Met betrekking tot verzoeksters
aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf blijft ingevolge
artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, Vw uitzetting achterwege, indien
verzoeksters bezwaar tegen de weigering daarvan een redelijke kans van slagen
heeft. Tenslotte dient uitzetting achterwege te blijven ingeval deze
anderszins in strijd is met het recht.
2.4 Verzoekster heeft haar asielmotieven tegenover de contactambtenaar als
volgt uiteengezet. Zij was ongehuwd en heeft nooit gewerkt om in haar
onderhoud te voorzien. Zij voorzag in haar onderhoud door geld uit de
nalatenschap van haar ouders. Een deel van dat geld had zij gegeven aan een
groothandelaar, die haar daarvoor een aandeel in zijn winst gaf. Verzoekster
kon daar goed van leven. Op 6 september 1995 onderhield zij in haar woning
een aantal gasten. Tijdens dat samenzijn dat geen godsdienstige of politieke
bedoelingen had, werd door zeven leden van het Comité er een inval gedaan.
Deze zeiden aan verzoekster dat het samenzijn als een feest werd beschouwd,
en dat verboden muziek werd gedraaid. Zij deden ook een huiszoeking. Daarbij
vonden zij een videoband aan die was gemaakt op 22 april 1995 toen
verzoekster tijdens een verjaardag met de chador op haar hoofd had gedanst.
Verzoekster en haar gasten werden vervolgens meegevoerd naar het gebouw van
het Comité in de
(…) straat te Teheran. De gasten werden na 24 uur weer vrijgelaten, maar
verzoekster werd tot 25 september 1995 in het gebouw van het Comité
vastgehouden. Daar werd zij ondervraagd over zichzelf, haar levenswijze, haar
gasten, waarom zij feestjes vierde en waarom zij met haar dans de chador had
beledigd. Er werd namelijk gedacht dat verzoekster daar politieke bedoelingen
mee had gehad, maar verzoekster ontkende. Na haar vrijlating moest
verzoekster moest op 27 september 1995 om 12.00 uur terugkomen, maar zij deed
dat niet. Toen zij op 27 september 1995 om 21.00 uur in haar woning terug
kwam vond zij de deur open, terwijl op haar tafel een doos stond waarin een
fles whisky zat en een spel kaarten. Kort na haar binnenkomst kwamen twee
mannen binnen die haar gingen beschuldigen van het onwettig bezit van sterke
drank. Zij moest met hen mee naar hetzelfde gebouw als op 6 september 1995.
Daar werd haar gevraagd waarom zij zich niet gemeld had. Verzoekster kon
daarvoor geen verklaring geven. Op een gegeven moment zei het hoofd van het
Comité C
tegen haar: “Ik ben je man gedurende de komende zes jaar”. Hij toonde haar
een door een geestelijke getekend document waaruit bleek dat zij tijdelijk
gehuwd waren. Verzoekster vertelde C dat zij een relatie had, maar C zei dat
hij die kapot zou maken. Verzoekster wilde niet met C trouwen, maar kon geen
bezwaar maken of een klacht indienen. C waarschuwde haar dat zij de komende
zes jaar niet met een ander kon trouwen en gestenigd zou worden als zij dat
wel zou doen. C wilde haar zijn adres geven en ook zeker weten dat zij bij
hem zou komen wonen. Verzoekster vroeg echter bedenktijd en zei dat zij hem
berichten zou. Vervolgens ging zij naar huis. Verzoekster merkte daarna dat
zij in de gaten werd gehouden omdat onbekende personen navraag deden naar wat
zij ging doen en gedaan had. Op 7 oktober 1995 ging zij naar een zus van haar
vriendin, op 11 oktober 1995 keerde zij in haar woning terug. Op 13 oktober
1995 verliet zij voorgoed haar woning. Met de autobus ging zij naar Rasht en
vandaar naar Astara aan de grens waar zij met hulp van een reisagent Iran via
Azerbeidsjan verliet.
2.5 Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd, zoals weergegeven in het
zich bij de stukken bevindende verweerschrift en de ter zitting gegeven
toelichting en aanvullingen daarop.
2.6 Voorop staat dat de situatie in Iran niet zodanig is dat asielzoekers uit
Iran in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt.
Verzoekster zal derhalve aannemelijk moeten maken, dat met betrekking tot
haar persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die haar vrees voor
vervolging in de zin van artikel 15 Vw rechtvaardigen.
2.7 Verweerder heeft in de bestreden beschikking onder meer als volgt
overwogen: “Voor zover al geloof moet worden gehecht aan betrokkenes relaas
over haar huwelijk met het hoofd van het comité C, kan dit niet anders dan
als een grove intimidatie worden uitgelegd, die echter in samenhang met de
overige elementen uit haar vluchtverhaal niet tot de conclusie leidt, dat
betrokkene gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de hiervoor
bedoelde zin.” en: “Er zijn geen redenen of omstandigheden naar voren
gebracht of gekomen op grond waarvan betrokkene om klemmende redenen van
humanitaire aard in het bezit zou behoren te worden gesteld van een
vergunning tot verblijf.”
2.8 In het verweerschrift heeft verweerder het gedwongen huwelijk niet
aannemelijk geacht. Daarbij is overwogen dat geen documenten zijn overgelegd,
dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt op een andere grond te zijn
gearresteerd dan dat zij zich niet had gemeld, en dat ze zonder voorwaarden
in vrijheid is gesteld, en dat zij drie weken tot aan haar vlucht ongemoeid
is gelaten.
2.9 Verweerder heeft desgevraagd ter zitting verklaard geen navraag of
onderzoek te hebben gedaan naar de mogelijkheid, dat een tijdelijke gedwongen
huwelijk van zes jaar ten aanzien van verzoekster bestaat of bestaan heeft.
2.10 De president heeft, naast de bekende ambtsberichten, kennis genomen van
de volgende openbare bronnen. – Een boek, getiteld “Law of desire, temporary
marriage in Iran”, geschreven door Shahla Haeri en gepubliceerd in 1989 door
I.B. Tauris & CO LTD, ISBN 1-85043-157-4 en ISBN 1-85043-170-1 pbk; – Een
krantenbericht in het NRC Handelsblad van 5 april 1996 van de hand van
Wilfried Bossier, getiteld ” ‘Tijdelijk huwelijk’ helpt Iraniërs uit de
nood”; – De ‘Human rights brief’, getiteld “Women in the Islamic Republic of
Iran” van het Research Directorate; Documentation, Information en Research
Branch; Immigration and Refugee Board, gevestigd te Ottawa in Canada van juni
1994.
2.11 Hieruit komt naar voren dat naar Iraans Islamitisch recht ten tijde van
de vlucht van verzoekster uit Iran een permanent en een tijdelijk huwelijk
bestond, het laatste genaamd ‘sigheh’ of ‘mut’a’. Het tijdelijk huwelijk
wordt aangegaan voor een, veelal in het huwelijkscontract vastgelegde
periode, die kan variëren van een uur tot 99 jaar, vaak tegen een geldelijke
vergoeding, die eenmalig is of een maandelijkse tegemoetkoming inhoudt. Het
tijdelijk huwelijk wordt onder meer aangegaan om strafrechtelijke vervolging
voor seksuele betrekkingen buiten huwelijk te vermijden.
2.12 De verschijningsvormen en toepassingen van het tijdelijke huwelijk zijn
legio, zo blijkt uit de eerste genoemde bron. Op de pagina’s 99 en 100 van
haar boek beschrijft Haeri twee van vele varianten, namelijk de ‘penance
sigheh’ en de ‘penal sigheh’. Bij de eerste vorm ging het volgens haar in het
bijzonder om ‘gevallen’ vrouwen, die bij wijze van ultieme rehabilitatie
gedurende een periode tijdelijk gehuwd zijn met een revolutionaire gardist of
een van het front teruggekeerde soldaat, om na afloop tijdelijk te huwen met
een volgende. Haeri beschrijft dat vrouwen soms voor deze uitweg kiezen, maar
ook daartoe gedwongen worden. De tweede genoemde vorm van het tijdelijk
huwelijk houdt verband met het geloof dat een maagd, die geëxecuteerd wordt,
naar het paradijs gaat. Vrouwen die gevangen zijn kunnen volgens Haeri,
gelijk slavinnen, worden gedwongen tot een tijdelijk huwelijk, waardoor in
geval van executie voorkomen kan worden dat de geëxecuteerde het paradijs
bereikt.
2.13 Verzoekster was ongehuwd, en daarom kon met haar een tijdelijk huwelijk
worden aangegaan. Volgens haar vluchtverhaal heeft het hoofd van het Comité
zich door mullah tijdelijk laten trouwen met verzoekster naar aanleiding van
arrestatie naar aanleiding van gedrag dat beschouwd wordt in strijd te zijn
met het Islamitische recht of moraal.
2.14 Een gedwongen huwelijk als door verzoekster gesteld is een daad van
vervolging of een onmenselijke behandeling, nu het op één lijn is te stellen
met verkrachting en/of slavernij. 2.15 Verweerder heeft zich blijkens de
bestreden beschikking geen rekenschap gegeven van de mogelijkheid van het de
facto en de iure bestaan van het gedwongen huwelijk in Iran, en het ten
onrechte slechts afgedaan als intimidatie, terwijl verweerder die
mogelijkheid blijkens de openbare bronnen niet kon uitsluiten en die
mogelijkheid in dit geval in het licht van die bronnen en de gestelde
omstandigheden ook niet zonder meer onaannemelijk was. Ook indien het
gedwongen tijdelijk huwelijk geen verband hield met gronden genoemd in het
Vluchtelingenverdrag, en deswege verzoekster niet in aanmerking zou komen
voor toelating als vluchteling, zou de reële mogelijkheid kunnen bestaan dat
verzoekster bij terugkeer aan een onmenselijke behandeling zou worden
onderworpen, namelijk het tijdelijk echtgenote moeten zijn van het hoofd van
genoemd comité. De bestreden beschikking geeft er evenwel ook geen blijk van
dat het reële risico van een onmenselijke behandeling in verband hiermee
onder ogen is gezien.
2.16 De conclusie kan geen andere zijn dan dat de beschikking van verweerder
tot stand is gekomen, terwijl onvoldoende onderzoek is gedaan naar de
relevante omstandigheden in het land van herkomst, dan wel dat zij berust op
een onvoldoende motivering. Zeker kon in het licht van het gestelde
tijdelijke huwelijk de aanvraag om toelating als vluchteling niet kennelijk
ongegrond worden geoordeeld, hetgeen betekent dat aan verzoekster
bezwaarschrift schorsende werking had moeten worden toegekend.
2.17 Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat er in
redelijkheid twijfel over kan bestaan dat gevaar bestaat voor vervolging als
bedoeld in artikel 15, eerste lid, Vw en dat het bezwaarschrift, voor zover
dat is gericht tegen de weigering van een vergunning tot verblijf wegens
klemmende redenen van humanitaire aard, een redelijke kans van slagen heeft.
De verzochte voorziening zal dan ook worden toegewezen.
2.18 De fungerend president acht geen termen aanwezig om toepassing te geven
aan artikel 33b Vw.
2.19 In dit geval ziet de president aanleiding verweerder met toepassing van
artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoekster gemaakte
proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten
bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde
Besluit vastgesteld op ƒ 1.420 (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor
het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van
verzoekster een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand,
dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit
bedrag te geschieden aan de griffier 2.20 De president ziet tevens aanleiding
om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat
verweerder aan verzoekster het voor het verzoek om voorlopige voorziening
betaalde griffierecht ad ƒ 50 zal vergoeden.

3. BESLISSING

De fungerend president:
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe en verbiedt
verweerder verzoekster uit Nederland te verwijderen zolang niet op het
bezwaar is beslist;
3.2 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 1.420 onder aanwijzing van
de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier
van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;
3.3 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van
het door verzoekster betaalde griffierecht ad ƒ 50.

Rechters

Mr. Korte