Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 28 april 2000

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Partijen waren er bij het opstellen van de alimentatie-overeenkomst in
1991 vanuit gegaan dat de vrouw uiterlijk na vijf jaar in eigen onderhoud
zou kunnen voorzien. Dit blijkt niet het geval te zijn. Het Hof heeft geoordeeld
dat er in casu sprake is van wijziging van omstandigheden als bedoeld in
art. 1:401, lid 1 BW (oud). Voorts heeft het Hof geoordeeld dat bij het
bepalen van de hoogte van de alimentatie in aanmerking moet worden genomen
dat de vrouw de psychische problemen deels aan zichzelf te wijten heeft,
nu zij heeft nagelaten professionele hulp te zoeken. Het cassatieberoep
tegen beide oordelen wordt verworpen op grond van art. 101a RO.

Volledige tekst

1. HET GEDING IN FEITELIJKE INSTANTIES

Met een op 26 maart 1997 ter griffie van de Rechtbank te ‘s-Gravenhage
ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie – verder te noemen:
de man – zich gewend tot die Rechtbank en, voor zover in cassatie nog van
belang, verzocht met wijziging van het vonnis van de Rechtbank te Rotterdam
van 14 oktober 1991 met ingang van 1 november 1996 de uitkering tot levensonderhoud
voor verweerster in cassatie – verder te noemen: de vrouw – te bepalen
op nihil.
De vrouw heeft verzocht het verzoek van de man tot nihilstelling van de
alimentatie af te wijzen en te bepalen dat de man met ingang van 1 november
1996 een alimentatie dient te voldoen van ƒ 2750 per maand.
De man heeft het verzoek van de vrouw bestreden. Na een tussenbeschikking
van 6 januari 1998 heeft de Rechtbank bij eindbeschikking van 17 maart
1998 met wijziging in zoverre van de tussen partijen op 12 augustus 1991
gesloten overeenkomst en van het vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van
14 oktober 1991 de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud
van de vrouw met ingang van 1 november 1996 tot 1 november 2001 bepaald
op ƒ 2750 per maand en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze eindbeschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te ‘s-Gravenhage. Bij beschikking van 30 oktober 1998 heeft
het Hof voormelde beschikking van de Rechtbank vernietigd voor zover zij
de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van 1 november 1996 tot 1
november 2001 heeft gesteld op ƒ 2750 per maand. In zoverre opnieuw beschikkende
heeft het Hof – met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking (lees:
het vonnis) van de Rechtbank te Rotterdam van 14 oktober 1991 – de door
de man aan de vrouw te betalen alimentatie van 1 november 1996 tot 1 november
2001 bepaald op ƒ 2250 per maand en het in hoger beroep meer of anders
verzochte afgewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.

2. HET GEDING IN CASSATIE

Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld.
De vrouw heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest
en het verweerschrift tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan deze
beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie
van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot verwerping van het principaal
en het incidenteel beroep.

3. BEOORDELING VAN DE MIDDELEN IN HET PRINCIPAAL EN INCIDENTEEL BEROEP

De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien artikel 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten
niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid
of de rechtsontwikkeling.

4. BESLISSING

De Hoge Raad:
in het principaal en in het incidenteel beroep:
verwerpt het beroep.

Rechters

Mr. Mijnssen, Jansen, De Savornin Lohman; A-G Langmeijer