Instantie: President Rechtbank Leeuwarden, 4 april 2000

Instantie

President Rechtbank Leeuwarden

Samenvatting


Na echtscheiding heeft de Rechtbank de Raad voor de Kinderbescherming belast
met een onderzoek naar het gezag en een -definitieve- omgangsregeling.
In deze beschikking is geen voorlopige omgangsregeling vastgelegd. Tijdens
het raadsonderzoek hebben partijen ten kantore van de Raad een omgangsregeling
van een weekeinde om de veertien dagen afgesproken. Ook mocht K. drie maal
per week met de kinderen bellen.
De relatie tussen partijen raakte daarna in toenemende mate verstoord,
hetgeen ertoe leidde dat F. niet meer wilde meewerken aan omgang. Telefonisch
contact bleef wel mogelijk.
K. vordert in kort geding nakoming van de overeengekomen omgangsregeling,
alsmede een informatieplicht. De president oordeelt dat een afspraak over
de omgangsregeling die tussen partijen is gemaakt in het kader van een
onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming niet primair kan worden
uitgelegd als bindend tussen partijen op de langere termijn, maar als fase
in een beoogde ontwikkeling naar een eindsituatie waarin de ouders op redelijke
wijze met elkaar kunnen communiceren over de kinderen en waarin een behoorlijke
omgangsregeling functioneert. Als dergelijke afspraken zonder meer bindend
zouden zijn zou het risico groot zijn dat ouders niet of nauwelijks bereid
zouden zijn om door middel van dergelijke afspraken af te tasten of een
bepaalde ontwikkeling wel of niet goed uitpakt.
De president is voorlopig van oordeel dat een afspraak over een omgangsregeling
in de hier gegeven context alleen dan als bindend kan worden opgevat wanneer
een ouder de afspraak niet nakomt en daar geen enkele redelijke grond voor
aannemelijk maakt, met andere woorden wanneer er sprake is van botte onwil.
Gehoord partijen is de president van oordeel dat er van dergelijke onwil
geen sprake is. Gedaagde is oprecht bezorgd over de gang van zaken met
betrekking tot de omgang, en de gevolgen daarvan voor de kinderen.
Ten aanzien van de informatieplicht is onvoldoende gesteld of gebleken
dat gedaagde haar wettelijke informatieplicht niet of onvoldoende nakomt.
Het gevorderde wordt afgewezen.

Volledige tekst

PROCESGANG

Eiser, verder te noemen K., heeft op de bij dagvaarding geformuleerde gronden
in kort geding gevorderd gedaagde, hierna te noemen F., (kort gezegd) te
veroordelen tot nakoming van een tussen partijen afgesproken omgangsregeling
en het verstrekken van informatie met als sanctie verbeurte van een dwangsom,
alsmede veroordeling van F. in de kosten van het geding. Partijen hebben
hun standpunten ter terechtzitting van 21 maart 2000 door hun procureurs
doen toelichten. De procureur van F. heeft geconcludeerd tot afwijzing
van de vordering. Partijen hebben, onder overlegging van de gedingstukken
waarvan de inhoud als hier ingelast geldt, vonnis verzocht.

RECHTSOVERWEGINGEN

1. De vaststaande feiten
In dit kort geding zijn tussen partijen als enerzijds gesteld en anderzijds
erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken, alsmede op grond van de
niet betwiste inhoud van produkties, voorlopig de volgende feiten komen
vast te staan:

1.1 Bij beschikking van 6 januari 1 999 is bij wege van voorlopige voorziening
onder meer een omgangsregeling tussen K. en de minderjarigen bepaald van
een dag per twee weken.

1.2 Op 10 februari 1999 is door deze rechtbank tussen partijen de echtscheiding
uitgesproken.

1.3 Bij beschikking van deze rechtbank van 24 maart 1 999, zaaknummer 31349,
is in de bodemzaak de beslissing over het gezag over de minderjarigen aangehouden
en is de raad voor de kinderbescherming te Leeuwarden belast met een onderzoek
naar het gezag en de -definitieve- omgangsregeling. In deze beschikking
is geen voorlopige omgangsregeling vastgelegd.

1.4 Tijdens dit raadsonderzoek spraken partijen ten kantore van de raad
af, de omgangsregeling die op dat moment stil lag, uit te breiden naar
een weekeinde om de veertien dagen. Ook mocht K. driemaal per week met
de kinderen bellen. Op 18 mei 1999 werd deze afspraak bij de raad gecontinueerd.

1.5 De relatie tussen partijen raakte daarna in toenemende mate verstoord,
hetgeen er toe leidde, dat F. in november 1999 niet meer wilde meewerken
aan omgang. Telefonisch contact tussen K. en de kinderen bleef wel mogelijk.
De raad heeft de rechtbank op 10 december 1999 schriftelijk geïnformeerd
over het stagneren van het lopende onderzoek. Het raadsonderzoek is daarna
weer hervat, maar was ten tijde van dit kort geding nog niet afgesloten.
De volgende behandeling van de bodemzaak staat -zo is de president ambtshalve
bekend- gepland op 1 juni 2000.

2. Het geschil
2.1 Kort samengevat vordert K. nakoming door F. van de -zo begrijpt de
rechtbank- hiervoor onder 1.4 vermelde omgangsregeling, en over te gaan
tot het verstrekken van informatie aan eiser omtrent de gezondheid en de
ontwikkeling van de minderjarigen, op straffe van verbeurte van een dwangsom
van ƒ 500 per keer.

2.2 F. concludeert tot afwijzing van de vordering. Zij stelt zich primair
op het standpunt dat partijen geen definitieve afspraken over omgang hebben
gemaakt. Van een verbintenisscheppende overeenkomst is in de visie van
F. geen sprake. Zij betwist bovendien dat zij geheel en al vrijwillig en
zonder dwang akkoord is gegaan met uitbreiding van de omgang naar een weekend
per twee weken. K. heeft zich in de loop van 1999 zo ernstig misdragen
ten opzichte van de F. , dat van haar redelijkerwijze niet kan worden verwacht
dat zij nog loyaal meewerkt aan een omgangsregeling met de door K. gewenste
frequentie. Zij is van mening dat omgang tussen K. en de kinderen op dit
moment zoveel spanningen en stress met zich mee zou brengen, dat een onverkorte
voortzetting van de destijds gemaakte afspraken niet in het belang van
de kinderen is.

3. Beoordeling van het geschil
3.1 Naar het voorlopig oordeel van de president is, gelet op alle omstandigheden,
voldoende aannemelijk dat K. een spoedeisend belang heeft bij het gevorderde.

3.2 De raad voor de kinderbescherming verricht thans nog onderzoek naar
het gezag en de omgangsregeling. In dat kader is de afspraak tussen partijen
gemaakt waarvan K. thans nakoming vordert. Een dergelijke afspraak moet
echter naar het voorlopig oordeel van de president niet primair worden
uitgelegd als bindend tussen partijen op langere termijn, maar als fase
in een beoogde ontwikkeling naar een eindsituatie waarin de ouders op redelijke
wijze met elkaar kunnen communiceren over de kinderen en waarin een behoorlijke
omgangsregeling

3.3 De president is voorlopig van oordeel dat een afspraak over een omgangsregeling
in de hier gegeven context alleen dan als bindend kan worden opgevat wanneer
een ouder de afspraak niet nakomt en daar geen enkele redelijke grond voor
aannemelijk maakt, met andere woorden wanneer er sprake is van botte onwil.
Gehoord partijen is de president van oordeel dat er van dergelijke onwil
aan de kant van F. zeker geen sprake is. Zij is oprecht bezorgd over de
gang van zaken met betrekking tot de omgang, en de gevolgen daarvan voor
de kinderen. De president heeft er vertrouwen in dat F. een goed contact
tussen K. en de kinderen nastreeft. Evenzeer is de president overtuigd
van de goede wil en de betrokkenheid van K. ten aanzien van de kinderen,
maar de pijn en frustratie die hij nu voelt als gevolg van de scheiding
van zijn kinderen lijkt nu teveel de boventoon te voeren in zijn houding.

3.4 Ter terechtzitting is echter gebleken dat partijen tot nu toe niet
in staat zijn op dit punt goed naar elkaar te luisteren en elkaar ruimte
te geven op een wijze waar de ander iets mee kan. Het zal waarschijnlijk
moeilijk zijn om in die situatie structureel verandering te brengen, maar
naar het oordeel van de president zal dat wel nodig zijn wil er een stabiele
en rustige situatie voor de kinderen ontstaan. Partijen hebben er dan ook
alle belang bij om zich het bovenstaande goed te realiseren bij de verdere
voortgang van het onderzoek dat de raad voor de kinderbescherming uitvoert.

3.5 In de huidige situatie moet de president echter tot de voorlopige slotsom
komen dat de spanningen tussen de ouders meebrengen dat van de door K.
gestelde gemaakte afspraak geen nakoming dient te worden opgelegd, en dat
bovendien die spanning – gegeven de wijze waarop die kennelijk op de kinderen
uitwerkt – een omgangsregeling zoals K. die thans wenst niet in het belang
van de kinderen doet zijn. De president benadrukt (nogmaals) dat de bemoeienissen
van de raad voor de kinderbescherming de ouders nog alle kansen geven om
wel tot een bruikbare verstandhouding te komen waardoor een omgangsregeling
een goede kans van slagen kan hebben.

3.6 K. heeft daarnaast geëist dat de president F. zal veroordelen over
te gaan tot het verstrekken van informatie aan K. omtrent de gezondheid
en ontwikkeling van de minderjarigen. Er is gesteld noch gebleken dat F.
haar wettelijke informatieplicht over de kinderen jegens K. niet of onvoldoende
nakomt. K. belt bovendien vaak en langdurig met de kinderen, hij kan informatie
krijgen bij de school van de kinderen en ook via de raad voor de kinderbescherming
kan wellicht informatie verkregen worden. K. heeft dan ook geen rechtens
te respecteren belang bij een executoriale titel op dit punt.

3.7 Het bovenoverwogene leidt tot de slotsom dat het gevorderde moet worden
afgewezen.

3.8 De kosten van dit geding zullen gecompenseerd worden nu partijen ex-echtelieden
zijn.

BESLISSING

De president in kort geding:

1) wijst het gevorderde af;

2) compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij haar eigen kosten
draagt.

Rechters

Mr. Bosch