Instantie: Rechtbank ‘s-Gravenhage, 31 maart 2000

Instantie

Rechtbank ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Verweerder heeft de specifieke omstandigheden van de vreemdeling met
betrekking tot haar positie als alleenstaande, gescheiden Marokkaanse vrouw
bij terugkeer in Marokko onvoldoende bij het bestreden besluit betrokken. In
het bijzonder gaat het daarbij om de volgende omstandigheden. Hoewel eiseres
bij de echtscheiding door de Nederlandse rechter is belast met het gezag over
haar dochter, is deze beslissing niet bindend voor de Marokkaanse rechter.
Eiseres zal geen recht op alimentatie kunnen doen gelden; weliswaar kan zij
in Marokko in rechte een vergoeding voor de verzorging van haar kind van de
ex-echtgenoot vorderen, maar gezien het feit dat de ex-echtgenoot in
Nederland woont en dat een bilateraal erkennings- en executieverdrag inzake
dit onderhoud tussen beide landen ontbreekt, zal eiseres weinig baat hebben
bij een toewijzing van haar vordering. In een dergelijke situatie zijn
uitsluitend de ouders en de kinderen van eiseres verplicht alsdan financiële
steun te verlenen. Gebleken is echter dat beide ouders zijn overleden.
Eiseres kan bij terugkeer naar Marokko geen recht doen gelden op een sociale
voorziening aangezien zij geen werknemer of ambtenaar is en geen afgeleide
verzekering heeft via een echtgenoot.

Volledige tekst

1 ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

1. Eiseres, geboren op 16 maart 1972, bezit de Marokkaanse nationaliteit. Bij
besluit van 19 september 1995, aan eiseres uitgereikt op 2 oktober 1995,
heeft verweerder de met ingang van 7. februari 1994 aan eiseres verleende
vergunning tot verblijf ingetrokken en op de aanvraag om verlening van een
vergunning tot verblijf van eiseres van 7 april 1995 afwijzend beslist.
Eiseres heeft tegen dit besluit op 27 oktober 1995, aangevuld bij schrijven
van 23 november 1995 (met bijlagen), bezwaar gemaakt. Op 14 oktober 1996 is
eiseres gehoord door een ambtelijke commissie (AC). Het bezwaar is bij
besluit van 18 november 1996 ongegrond verklaard.

2. Bij beroepschrift van 16 december 1996, aangevuld bij schrijven van 17
februari 1997, heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de
rechtbank. Op 10 maart 1997 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken
van verweerder ter griffie ontvangen. Bij verweerschrift van 7 augustus 1997
heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Eiseres heeft haar standpunt nog nader onderbouwd bij schrijven van 11
september 1997 (met bijlagen).

3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 1997.
Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. N. van den Berg,
advocaat te Ede. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door
gemachtigde mr. C.F.D. Kagenaar, ambtenaar bij de Immigratie- en
Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.

4. Bij beslissing van 18 september 1997 is het onderzoek heropend teneinde
een nader onderzoek in te (doen) stellen met betrekking tot de positie van
een in Nederland gescheiden Marokkaanse vrouw met kind bij terugkeer in
Marokko. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder bij brief van 3 oktober
1997 meegedeeld de Minister van Buitenlandse Zaken te hebben verzocht het een
en ander te onderzoeken. Van de resultaten van dit onderzoek heeft verweerder
de rechtbank bij brief van 13 november 1997 in kennis gesteld. Bij brief van
2 december 1997 heeft eiseres op de brief van verweerder gereageerd. Op 18
december 1997 heeft verweerder een aanvullend verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft haar standpunt nog nader onderbouwd bij schrijven van 27
januari 1998 (met bijlage).

5. Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 5 februari 1998. Eiseres is
aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van den Berg, voornoemd.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr. J.M.
Dorgelo, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders
ministerie. Tevens was als tolk ter zitting aanwezig M. Melchi.
Bij beslissing van 13 februari 1998 is het onderzoek heropend teneinde een
deskundigenonderzoek te doen verrichten door mw. mr. L. Jordens-Cotran,
verbonden aan de Universiteit van Amsterdam, omtrent de positie van eiseres
als in Nederland gescheiden vrouw met kind bij terugkeer in Marokko. Op 18
november 1998 heeft mw. Jordens-Cotran terzake rapport uitgebracht, welk
rapport bij brieven van 17 maart 1999 aan partijen is toegezonden. Bij
brieven van 8 april 1999 respectievelijk 22 april 1999 hebben eiseres en
verweerder op dit rapport gereageerd. Bij verweerschrift van 16 december 1999
heeft verweerder nader verweer gevoerd. Eiseres heeft haar standpunt nog
nader onderbouwd bij schrijven van 21 december 1999 (met bijlage).

6. Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 20 januari 2000. Eiseres is
aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van den Berg, voornoemd.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr. N.H.A.
Arkenbosch, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van
verweerders ministerie. Tevens was als tolk ter zitting aanwezig M. Ziani.

II. OVERWEGINGEN

1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan
houden.

2. Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van de volgende
feiten. De vader en de moeder van eiseres zijn in 1976 respectievelijk in
1992 overleden. Sedert het overlijden van haar ouders, tot aan het vertrek
naar Nederland, heeft eiseres bij haar broer gewoond. Op 1 juli 1993 is
eiseres te Marokko gehuwd met B., geboren in 1974. B. bezit zowel de
Marokkaanse als de Nederlandse nationaliteit. Eiseres is op 14 december 1993
Nederland ingereisd. Op 7 februari 1994 is zij in het bezit gesteld van een
vergunning tot verblijf met als doel: “verblijf bij Nederlandse echtgenoot en
het verrichten van arbeid in loondienst”. Deze vergunning tot verblijf is
laatstelijk verlengd tot 16 december 1995. Uit het huwelijk van eiseres en B.
is op november 1994 een dochter geboren, genaamd C. Deze dochter bezit de
Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit. Het huwelijk met B. is op 24
februari 1995 feitelijk verbroken en op 15 februari 1996 door echtscheiding
ontbonden. Op 24 februari 1995 heeft eiseres aangifte gedaan van mishandeling
door haar echtgenoot. Op 7 april 1995 heeft eiseres bij de korpschef van de
politieregio Gelderland Midden een aanvraag ingediend om een vergunning tot
verblijf met als doel: “het verrichten van arbeid in loondienst dan wel
humanitaire redenen”. Deze aanvraag is ambtshalve aangemerkt als een aanvraag
om wijziging c.q. opheffing van de beperking waaronder de vergunning tot
verblijf is verleend. Bij beslissing van 19 september 1995 is de aan eiseres
verleende vergunning tot verblijf voor verblijf bij echtgenoot ingetrokken.
Tevens is bij deze beslissing de aanvraag om een vergunning tot verblijf van
eiseres van 7 april 1995 niet ingewilligd. Uit het rapport van de
Geneeskundig Inspecteur bij het Ministerie van Justitie (GI) van 27 augustus
1996 is onder meer gebleken dat tegen het vertrek van C. naar Marokko geen
medisch bezwaar bestaat. Eiseres ontvangt een uitkering van de sociale
dienst. Er verblijven nog drie broers en twee zusters van eiseres in Marokko.
In Nederland verblijft
een zuster.

3.Eiseres meent dat klemmende redenen van humanitaire aard tot toelating
nopen. In bezwaar voert eiseres aan dat haar in redelijkheid geen voortgezet
verblijf kan worden geweigerd. Zij is twee en een half jaar gehuwd geweest.
Voorts verblijft eiseres bijna twee jaar in Nederland. Van haar kan niet
worden gevergd dat zij terugkeert naar het land van herkomst. Zij is een
alleenstaande vrouw met een kind, welk kind in Nederland is geboren.
Bovendien woont de vader van haar dochter in Nederland en bestaat er
familieleven tussen hen. Eiseres woont thans bij haar zuster, welke zuster de
nodige bijstand verleent. De dochter van eiseres heeft voedingsproblemen. De
maatschappelijke positie van een gescheiden moeder met kind in Marokko is
onmogelijk. Haar positie is volstrekt onbeschermd. Eiseres krijgt bovendien
geen uitkering en kan niet gaan werken omdat zij de zorg draagt voor haar
kind. In dit kader wordt verwezen naar het bij schrijven van 10 januari 1997
door eiseres overgelegde verklaring mevrouw P. Jansen, werkzaam bij de
Stichting Thuiszorg Veluwe te Ede, waarin wordt uiteengezet wat de
omstandigheden zijn waarin een alleenstaande Marokkaanse vrouw met een kind
zich in haar land bevindt.
Eiseres volgt een schoolopleiding in de Nederlandse taal en cultuur en neemt
deel aan sportactiviteiten.

4. In beroep voert eiseres aan dat niet valt in te zien op grond waarvan een
Nederlands kind niet in Nederland zou mogen opgroeien. Haar dochter is
inmiddels ruim tweeëneenhalf jaar oud en heeft immer in Nederland verbleven.
Het is van belang dat zij contact heeft met haar beide ouders, ook al is zij
nog jong en is er momenteel geen (geregeld) contact met de vader. Wanneer
haar dochter zal dienen terug te keren naar het land van herkomst wordt haar
de mogelijkheid ontnomen contact te onderhouden met haar vader. Eiseres legt
verklaringen over van haar drie broers waarin laatstgenoemden verklaren dat
zij niet in staat zijn eiseres en haar dochter onderdak te bieden en te
onderhouden. Voorts wordt overgelegd een akte waaruit blijkt dat eiseres geen
woonruimte heeft in het land van herkomst. Weliswaar heeft eiseres familie in
het land van herkomst doch deze is niet in staat haar op te nemen in hun
gezin. Navraag bij het Marokkaanse maatschappelijk werk heeft uitgewezen dat
een echtscheiding in het buitenland niet door de familie in Marokko wordt
geaccepteerd. De gescheiden vrouw en haar kind zal van haar familie geen
opvang en ondersteuning verkrijgen.
Bij schrijven van 16 mei 1997 is overgelegd een kopie van de oproep van
Ziekenhuis G. V. voor opname op 12 mei 1997.
Uit een schrijven van 17 juni 1997 van W.J. Beijneveld blijkt dat op 13 mei
1997 bij eiseres een corrigerende osteotomie is verricht. De nabehandeling
bestaat uit zes weken gips.

5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt
voor toelating. In de bestreden beschikking is voldoende gemotiveerd
weergegeven op grond waarvan eiseres geacht kan worden zich zelfstandig in
Marokko te kunnen handhaven terwijl zij aldaar een – naar plaatselijke
maatstaven – aanvaardbaar bestaan kan leiden. Dat eiseres thans geen
woonruimte in Marokko heeft, doet hier niet aan af. Eiseres heeft voorts
gesteld dat zij – als een in het buitenland gescheiden Marokkaanse vrouw –
geen ondersteuning en opvang kan krijgen van haar familie. De juistheid van
deze stelling daargelaten, merkt verweerder op dat deze stelling te algemeen
is. Uit de door eiseres overgelegde verklaringen van haar broers blijkt
slechts dat zij eiseres niet kunnen onderhouden, terwijl uit deze
verklaringen tevens kan worden afgeleid dat er kennelijk weer contact bestaat
tussen eiseres en haar familieleden in Marokko. Eiseres heeft in beroep een
aantal stukken overgelegd met betrekking tot haar gezondheidstoestand. De
ex-tunc toetsing in beroep daargelaten, merkt verweerder op dat uit deze
stukken niet blijkt dat van eiseres niet kan worden verlangd dat zij
terugkeert naar het land van herkomst. Eiseres stelt tenslotte dat terugkeer
naar Marokko in de weg staat aan de omgang tussen haar dochter en diens
vader. Verweerder merkt hierover op dat eiseres ten overstaan van de AC heeft
verklaard dat de vader nimmer naar zijn dochter heeft gevraagd. Overigens
staat het zowel de dochter als de vader vrij elkaar in Marokko dan wel in
Nederland te bezoeken.
Bij schrijven van 31 oktober 1997 heeft de vertegenwoordiging van de Minister
van Buitenlandse Zaken te Rabat verweerder bericht dat op de bij brief van 3
oktober 1997 gestelde vragen geen algemeen antwoord is te geven. Eén en ander
is zeer afhankelijk van diverse omstandigheden. Het antwoord van de Minister
van Buitenlandse Zaken bevestigt derhalve het standpunt van verweerder dat de
door eiseres in beroep ingebrachte stukken betreffende de positie van
gescheiden Marokkaanse vrouwen te algemeen zijn om in het onderhavige geval
zonder meer opgang te kunnen doen.

6. Bij brief van 2 december 1997 heeft eiseres aangevoerd dat bij beslissing
van 18 september 1997 zeer concrete vragen aan verweerder zijn gesteld.
Eiseres meent dat, nu op de gestelde vragen slechts in vage en algemene
termen is geantwoord, dit antwoord als onvolledig en ongemotiveerd ter zijde
dient te worden gesteld.

7. Bij aanvullend verweerschrift heeft verweerder het navolgende aangevoerd.
De vraag die door de rechtbank aan verweerder is voorgelegd betreft de
positie van “een in Nederland gescheiden Marokkaanse vrouw met kinderen bij
terugkeer in Marokko”. In tegenstelling tot eiseres meent, is verweerder van
oordeel dat dit een vraag van algemene aard is, die door de Minister van
Buitenlandse Zaken slechts in algemene zin kon worden beantwoord. Verweerder
is van mening dat opvang van eiseres in Marokko niet noodzakelijk is nu zij
in staat moet worden geacht zich zelfstandig te handhaven. Uit niets blijkt
dat eiseres in een onaanvaardbare positie terecht zou komen bij terugkeer
naar Marokko. In dit verband verwijst verweerder naar een uitspraak van deze
rechtbank van 19 januari 1996 (AWB 95/3421). Hierbij is mede van belang de
verklaringen van de familie van eiseres, waaruit kan en mag worden afgeleid
dat eiseres nog contact met hen onderhoudt. Zij zal derhalve niet geheel van
sociaal en maatschappelijk contact verstoken blijven.

8. In het op verzoek van de rechtbank uitgebrachte rapport van 18 november
1998 schrijft Jordens-Cotran – zakelijk weergegeven – het volgende:
“De negatieve houding ten opzichte van gescheiden vrouwen is een typisch
uitvloeisel van de traditionele taken en rol die aan de vrouw in de
Marokkaanse maatschappij en het gezin worden toebedeeld. De maatschappij en
met name de directe omgeving van de vrouw zal haar de schuld van de
echtscheiding geven en haar als falende vrouw beschouwen.
Na de huwelijksontbinding oefent de moeder van rechtswege het gezag over de
kinderen uit terwijl de vader van rechtswege de voogdij uitoefent. Het alleen
wonen van de vrouw wordt als verwerpelijk beschouwd alsmede een aantasting
van de eer en reputatie van de vrouw en haar familie. Een verwachting van
haar omstandigheden kan alleen door haar familie worden geboden. Wonen met de
ouders of met een broer betekent per definitie dat de familie de
echtscheiding aanvaardt en de vrouw weer in bescherming neemt.
De praktijk wijst echter uit dat 17% van de gezinnen in Marokko door
alleenstaande vrouwen worden onderhouden en verzorgd. Niet is duidelijk of
deze vrouwen met ouders of andere familieleden wonen. Deze vrouwen zijn
voorts aangewezen op de laagstbetaalde banen. Zij worden evenwel niet
belemmerd in het huren van een woning, zolang zij de huur kunnen betalen.
Ook zijn de kansen van voornoemde vrouwen om te hertrouwen klein omdat zij
zijn gescheiden en het huwelijk is geconsumeerd. Een en ander vindt zijn
weerslag in de omvang van de bruidsschat. Voorts kan de vrouw niet verlangen
dat de tweede echtgenoot de verantwoordelijkheid voor het onderhoud en
huisvesting van haar kind uit een voorhuwelijk zal dragen. Daarbij is
wettelijk bepaald dat, indien de gescheiden vrouw hertrouwt met een man die
niet in een naaste graad tot verwantschap ten opzichte van het kind staat,
zij haar recht op verzorging van haar kind verliest aan als eerste de vader.
De vader dient dan wel zelf het initiatief te nemen de moeder te ontzetten
met het doel zelf de verzorging voor het kind op zich te nemen.
Het vorenstaande geldt evenzeer voor eiseres ondanks de voogdijbeschikking
van de Nederlandse rechter.
Voorts is van belang dat eiseres naar Marokkaans recht is gehuwd en
gescheiden en dat het kind de naam van de vader draagt. Gezien deze gegevens
is er geen reden om aan te nemen dat de omgeving van eiseres anders zou
reageren dan bij een echtscheiding in Marokko.
De Marokkaanse gescheiden vrouw hoeft absoluut niet te rekenen op financiële
steun door de man na de huwelijksontbinding, ongeacht haar leeftijd, de duur
van het huwelijk, haar bijdrage aan het onderhoud van het gezin en de
draagkracht van de man. Het huwelijk van eiseres is zowel naar Nederlands
recht als naar Marokkaans recht ontbonden. De echtscheidingsbeschikking
zwijgt echter over een eventuele alimentatie. Overigens heeft een
alimentatievoorziening, indien tot uitzetting wordt overgegaan, weinig
betekenis gezien het ontbreken van een bilateraal verdrag tussen Marokko en
Nederland.
Volgens de Marokkaanse wet heeft de vrouw na echtscheiding wel recht op
financiële vergoeding van de man wegens het verzorgen van het uit het
huwelijk geboren kind. Ook eiseres zou in Marokko haar recht op deze
vergoeding kunnen doen gelden. Wegens het ontbreken van een bilateraal
erkennings- en executieverdrag zal zij echter weinig baat hebben bij een
toewijzing van een dergelijke vordering door de Marokkaanse rechter. Grond
voor de onderhoudsplicht is volgens de Marokkaanse wet onder meer
bloedverwantschap. Onder bloedverwanten vallen echter volgens de Malekitische
leer alleen de ouders en de kinderen. De vader en moeder van eiseres zijn
overleden. Een van haar broers heeft een grote gezinsverantwoordelijkheid, de
tweede broer is soldaat en de derde broer studeert. Kortom eiseres hoeft niet
op financiële steun van haar familie te rekenen. Voorts is er geen financiële
steun van staatswege beschikbaar voor eiseres. Vrouwen hebben in Marokko
slechts in twee gevallen recht op een sociale voorziening. Ten eerste indien
zij zelf werkzaam zijn in een sector die een stelsel van
werknemersverzekeringen kent en ten tweede indien zij een afgeleid recht op
een verzekering hebben, via de verzekering van hun echtgenoot. Volstrekt
uitgesloten van iedere voorziening zijn de laagstbetaalde banen waarin de
meerderheid van de vrouwelijke Marokkaanse bevolking werkzaam is. Derhalve
zal eiseres bij terugkeer ook niet over financiële middelen beschikken voor
opvang voor haar dochter, zodat zij niet in staat is alsdan buitenshuis te
werken.
De Nederlandse nationaliteit van de dochter van eiseres behoeft bij terugkeer
geen invloed op haar positie in Marokko te hebben. Zij is immers mede in het
bezit van de Marokkaanse nationaliteit en draagt de naam van haar vader.
Beide feiten duiden op een wettige afstamming van een Marokkaanse
moslim-vader waardoor geen nadelen zijn te verwachten wegens het in het bezit
zijn van de Nederlandse nationaliteit.
Voorts is het, gezien de vijandige relatie tussen eiseres en haar
ex-echtgenoot, het gebrek aan belangstelling van de vader voor het kind en
het feit dat de vader geen betaalde arbeid verricht, niet te verwachten dat
eiseres kinderbijslag voor haar dochter zal ontvangen.”
Zij concludeert:
“Het geheel van boven geschetste omstandigheden is voor Marokkaanse vrouwen
aanleiding om terugkeer naar het eigen land te vrezen. In gevallen zoals het
onderhavige leidt het Nederlandse vreemdelingenrecht tot een onevenredige
benadeling van de vrouw in vergelijking met de positie van de man na
echtscheiding.”

9. Bij brief van 8 april 1999 heeft de gemachtigde van eiseres op het rapport
gereageerd. Eiseres meent dat het rapport duidelijk aansluit bij het reeds
overgelegde rapport van P. Jansen, Maatschappelijk werker Thuiszorg Veluwe.
Voorts verwijst eiseres naar hetgeen is geschreven omtrent de wettelijke
onderhoudsplicht.

10. Bij brief van 22 april 1999 en bij verweerschrift van 16 december 1999
heeft verweerder aanvullend verweer gevoerd. Verweerder ziet in de inhoud van
het rapport van mw. Jordens geen aanleiding om het eerder ingenomen
standpunt, dat aan eiseres geen verblijf behoeft te worden toegestaan, te
verlaten.
Het rapport bevestigt (impliciet) het standpunt van de Minister van
Buitenlandse Zaken. Aangegeven wordt immers onder meer dat informatie over
hoe bepaalde onderwerpen formeel geregeld zijn onvolledig is zolang bij deze
informatie de traditie niet betrokken is. Voorts blijkt uit het rapport dat
er in Marokko veel echtscheidingen plaatsvinden en dat vrouwen zich
zelfstandig kunnen handhaven. Mede gelet hierop handhaaft verweerder dan ook
het standpunt dat ook van eiseres in beginsel verwacht kan worden dat zij
zich in haar land van herkomst staande houdt, nu niet is aangetoond dat een
en ander niet kan. De omstandigheid dat onder meer zelfstandig wonen in
Marokko maatschappelijk en cultureel gezien wellicht minder aanvaard zou
worden, leidt – wat er in zijn algemeenheid ook van zij – niet tot de
conclusie dat verweerder derhalve verblijf moet toestaan. Ter beoordeling
staat hoe de specifieke omstandigheden van eiseres zich verhouden tot dit
algemene uitgangspunt.
Voor een geslaagd beroep op klemmende redenen van humanitaire aard dient de
vreemdeling aan te tonen dat zijn situatie zodanig slechter is dan die van
vergelijkbare landgenoten dat verweerder om die reden in het verblijf behoort
te berusten. Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake. Verweerder
stelt allereerst vast dat de echtscheiding hier te lande en de nationaliteit
van het kind van eiseres kennelijk niet tot problemen zullen leiden nu
eiseres ook in Marokko naar Marokkaans recht is gescheiden en het kind van
eiseres zowel de Marokkaanse als de Nederlandse nationaliteit heeft.
Ook blijkt uit het rapport van mw. Jordens niet dat eiseres door haar
echtscheiding bij terugkeer in een zodanige schrijnende toestand terecht zal
komen dat terugkeer niet kan worden verlangd.
De stelling dat eiseres geen financiële ondersteuning van de zijde van de
Marokkaanse autoriteiten, van haar ex-echtgenoot dan wel haar familieleden
behoeft te verwachten, leidt niet tot een ander oordeel. In de eerste plaats
kan het ontbreken van sociale uitkeringen in Marokko niet tot
verblijfsaanvaarding leiden. Voorts mag van eiseres worden verwacht dat zij
in haar eigen levensonderhoud probeert te voorzien. Tot slot zou eiseres zich
kunnen wenden tot haar familieleden voor (sociaal-maatschappelijke en)
financiële steun. In het rapport is gesteld dat dit niet zou kunnen. Deze
stelling is onder meer gebaseerd op de schriftelijke verklaringen van
familieleden. Voor zover, in het kader van het rapport, waarde aan deze
verklaringen kan worden toegekend – de verklaringen dateren immers al van
eind 1996 – aanvaardt verweerder niet dat één enkele verklaring de morele
zorgplicht (die blijkens het rapport op zich wel zou bestaan) ter zijde kan
schuiven. Alles overziend wordt nogmaals benadrukt dat noch uit de
aangevoerde omstandigheden noch uit het rapport blijkt dat de situatie van
eiseres verschilt van andere (hier te lande) gescheiden Marokkaanse vrouwen.
Evenmin is gebleken dat eiseres en haar kind bij verwijdering in een
onhoudbare en/of onaanvaardbare situatie terecht zullen komen. De enkele
omstandigheid dat leven en het vinden van werk in Marokko minder gemakkelijk
kan zijn dat hier te lande maakt dat niet anders. Van eiseres kan derhalve
worden verlangd dat zij terugkeert naar het land van herkomst.
De stelling van eiseres dat haar kind in staat moet worden gesteld om in de
toekomst mogelijk contact met haar vader te kunnen leidt evenmin tot
toelating van eiseres. Voor een beroep op artikel 8 EVRM is immers van belang
dat er sprake moet zijn van familie- en gezinsleven. Nu eiseres heeft
verklaard dat er geen enkel contact meer bestaat tussen haar kind en de vader
en nu ook niet is gebleken dat de vader de intentie heeft om contact met zijn
kind te hebben is van familie- en gezinsleven geen sprake.
Tenslotte merkt verweerder op dat, nog afgezien van het feit dat het
schrijven van het ziekenhuis Gelderse Vallei eerst is overgelegd na
totstandkoming van het bestreden besluit en verweerder daarmee geen rekening
behoefde te houden, uit dit schrijven slechts kan worden afgeleid dat eiseres
een nabehandeling van zes weken heeft gehad, welke behandeling blijkens dit
schrijven eind juni 1997 is voltooid. Verweerder is dan ook van mening dat
ook deze informatie terzijde dient te worden gelaten.

De rechtbank overweegt het volgende.

11. Ingevolge artikel 11 lid 5 Vw kan het verlenen van een vergunning tot
verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen
belang ontleend.

12. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat
vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun
aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan
wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende
uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is
neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc).

13. Gesteld noch gebleken is dat met de aanwezigheid van eiseres hier te
lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend.

14. Evenmin is gesteld noch gebleken dat eiseres aan enige andere door
verweerder gehanteerde beleidsregel aanspraak op toelating kan ontlenen.

15. Rest de vraag of er in het onderhavige geval sprake is van zodanige
klemmende redenen van humanitaire aard dat verweerder op grond daarvan aan
eiseres verblijf hier te lande had moeten toestaan. Hieromtrent wordt het
volgende overwogen.
Verweerder heeft naar aanleiding van het op verzoek van de rechtbank door
Jordens-Cotran uitgebrachte rapport van 18 november 1998 nogmaals benadrukt
dat noch uit de aangevoerde omstandigheden noch uit genoemd rapport blijkt
dat de situatie van eiseres verschilt van die van andere (hier te lande)
gescheiden Marokkaanse vrouwen. Voorts heeft verweerder in deze benadrukt dat
evenmin is gebleken dat eiseres en haar kind bij verwijdering in een
onhoudbare en/of onaanvaardbare situatie terecht zullen komen en dat van
eiseres derhalve kan worden verlangd dat zij naar het land van herkomst
terugkeert. De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder bij voornoemd
standpunt de specifieke omstandigheden van eiseres, gezien in het licht van
de Marokkaanse traditie, onvoldoende heeft betrokken. Daarbij doelt de
rechtbank, onder verwijzing naar de inhoud van eerdergenoemd rapport van
Jordens-Cotran, in het bijzonder op de volgende omstandigheden
– hoewel eiseres bij de echtscheiding door de Nederlandse rechter is belast
met het gezag over haar dochter, is deze beslissing niet bindend voor de
Marokkaanse rechter. De ex-echtgenoot van eiseres kan immers te allen tijde
een beroep doen op artikel 105 csp hetgeen ontzetting van eiseres van haar
verzorgingstaak tot gevolg zal hebben;
– gezien de duur van het huwelijk en de maatschappelijke positie van de
ex-echtgenoot alsmede het ontbreken van een wettelijke verplichting daartoe
in het Marokkaanse recht, zal eiseres geen recht op alimentatie kunnen doen
gelden;
– weliswaar kan eiseres in Marokko in rechte een vergoeding voor de
verzorging van haar kind van de ex-echtgenoot kunnen vorderen, doch gezien
het feit dat de ex-echtgenoot in Nederland woonachtig is en dat een
bilateraal erkennings- en executieverdrag inzake dit onderhoud tussen beide
landen ontbreekt, zal eiseres weinig baat hebben bij een toewijzing van haar
vordering;
– in de Malekitische leer zijn uitsluitend de ouders en de kinderen van een
persoon als eiseres verplicht alsdan financiële steun te verlenen. Uit de
overgelegde stukken is echter gebleken dat de ouders van eiseres zijn
overleden;
– eiseres kan bij terugkeer naar Marokko geen recht doen gelden op een
sociale voorziening aangezien zij geen werknemer of ambtenaar is en geen
afgeleide verzekering heeft via een echtgenoot.
Verweerder doet het (bij brief van 22 april 1999 en nader verweerschrift van
16 december 1999 aangevulde) bestreden besluit terzake slechts berusten op
algemene overwegingen. Om die reden moet worden geoordeeld dat het bestreden
besluit op dit punt een draagkrachtige motivering ontbeert en derhalve dient
te worden vernietigd.

16.Op grond van het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.

17. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het
ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband
met de behandeling van de beroepen bij de rechtbank redelijkerwijs heeft
moeten maken. Deze kosten zijn begroot op ƒ 1.420 als kosten van verleende
rechtsbijstand.

18. Ingevolge artikel 8:74 lid 1 Awb, dient het griffierecht te worden
vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank.

III. BESLISSING

De rechtbank

1. verklaart het beroep gegrond;

2. vernietigt het bestreden besluit;

3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze
uitspraak;

4. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van
het door eiseres betaalde griffierecht ad ƒ 200;

5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op ƒ 1420 (zegge
veertienhonderdtwintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan
de griffier.

Rechters

Mr. De Jong-Van Dooijeweert