Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 17 maart 2000

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


De rechter hoeft niet alle alimentatieberekeningen in zijn beschikking
op te nemen; wel moet uit de beschikking voldoende blijken van welke gegevens
de rechter gebruik heeft gemaakt.

Volledige tekst

1. HET GEDING IN FEITELIJKE INSTANTIES

Met een op 16 september 1996 gedateerd verzoekschrift heeft verweerder
in cassatie – verder te noemen: de man – zich gewend tot de Rechtbank te
Arnhem en verzocht echtscheiding tussen hem en verzoekster tot cassatie
– verder te noemen: de vrouw – uit te spreken.
Bij antidotaal verzoekschrift van 28 november 1997 heeft de vrouw verzocht
echtscheiding tussen partijen uit te spreken en de bijdrage in de kosten
van het levensonderhoud van de vrouw vast te stellen op ƒ 2.500 per maand,
dan wel op een zodanig bedrag als de Rechtbank oordelend in goede justitie
zal vermenen te behoren.
De man heeft het verzoek om vaststelling van de bijdrage in het levensonderhoud
van de vrouw bestreden.
Na een tussenbeschikking van 2 april 1998 heeft de Rechtbank bij eindbeschikking
van 2 juli 1998 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, bepaald
dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud ƒ 1.225 per maand zal
betalen vanaf de dag van inschrijving van deze beschikking in de registers
van de burgerlijke stand, en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze eindbeschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te Arnhem. Daarbij heeft zij verzocht voormelde eindbeschikking
te vernietigen, voor zover daarin is bepaald dat de man aan haar voor haar
levensonderhoud ƒ 1.225 per maand zal betalen vanaf de datum van de echtscheiding,
en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man voor haar levensonderhoud
ƒ 1.600 per maand zal betalen. Tevens heeft zij verzocht te bepalen dat
partijen zullen overgaan tot verevening van pensioenrechten overeenkomstig
de Wet Verevening Pensioenrechten en te bevelen dat de man daaraan zijn
medewerking verleent.
De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht het principale
beroep te verwerpen en met betrekking tot het verzoek om pensioenverevening
heeft hij zich gerefereerd aan het oordeel van het Hof.
Bij beschikking van 23 maart 1999 heeft het Hof zowel in het principaal
als in het incidenteel hoger beroep voormelde eindbeschikking van de Rechtbank,
voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigd en, in zoverre opnieuw
beschikkende, bepaald dat de man over de periode van 8 oktober 1998 tot
1 januari 1999 een bedrag van ƒ 260 per maand aan de vrouw voor haar levensonderhoud
zal voldoen, en het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage
in de kosten van haar levensonderhoud afgewezen, voor zover het de periode
vanaf 1 januari 1999 betreft.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.

2. HET GEDING IN CASSATIE

Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel
uit.
De man heeft in cassatie geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van
het beroep.

3. BEOORDELING VAN HET MIDDEL

3.1 Partijen zijn op 20 maart 1990 met elkaar gehuwd.
Bij de onder 1 vermelde beschikking van 2 juli 1998 is echtscheiding tussen
hen uitgesproken. Die beschikking is op 8 oktober 1998 ingeschreven in
de registers van de burgerlijke stand. De Rechtbank heeft in haar beschikking
tevens bepaald dat met ingang van die datum de man aan de vrouw voor haar
levensonderhoud zal betalen ƒ 1.225 per maand. In hoger beroep heeft het
Hof die bijdrage voor de periode tot 1 januari 1999 bepaald op ƒ 260 per
maand en het alimentatieverzoek van de vrouw afgewezen voor zover het de
periode na die datum betreft. Daarbij heeft het Hof overwogen (rov. 4.11)
dat het geen aanleiding ziet:
‘af te wijken van de gebruikelijke rekenmethode waarbij de vaststaande
voor de eerste ex-echtgenote te betalen alimentatie fiscaal in mindering
wordt gebracht bij de berekening van het besteedbaar inkomen, zodat het
hof het fiscaal voordeel dat voortvloeit uit het betalen van die alimentatie
in aanmerking neemt.’

3.2 De onderdelen 1 en 2 van het middel keren zich tegen die overweging
van het Hof met een betoog dat erop neerkomt dat de door het Hof gekozen
rekenmethode (i) onbillijk is, (ii) onverenigbaar is met een redelijke
uitleg en een redelijke toepassing van de artikelen 1:81, 1:157 lid 1 en
1:397 lid 1 BW, en (iii) in het onderhavige geval tot een voor de vrouw
zodanig onbillijke uitkomst leidt dat het Hof zijn beslissing onvoldoende
met redenen heeft omkleed.

3.3 Het Hof heeft kennelijk – en in cassatie onbestreden – geoordeeld dat
met de reeds geldende onderhoudsbijdrage voor de gewezen echtgenote uit
het eerste huwelijk van de man ten volle rekening behoort te worden gehouden.
Het Hof heeft voorts alle gegevens die bij de vaststelling van de draagkracht
van de man een rol spelen, in zijn beschikking vermeld en daaraan – naar
blijkens het middel ook voor de vrouw duidelijk was – toegevoegd op welke
wijze in verband met de over het inkomen verschuldigde premies volksverzekeringen
en belasting rekening is gehouden met de reeds bestaande onderhoudsverplichting.
Daarmee heeft het Hof zijn oordeel voldoende gemotiveerd. Dat oordeel is
niet onbegrijpelijk. De onderdelen 1 en 2 kunnen ook overigens niet tot
cassatie leiden, omdat de afweging en waardering van de factoren die de
draagkracht van de man bepalen, zijn voorbehouden aan de rechter die over
de feiten oordeelt. In cassatie kan het bestreden oordeel van het Hof verder
niet op juistheid worden getoetst.

3.4 Onderdeel 3 klaagt over onbegrijpelijkheid van de uitkomst van de berekening
van het Hof. Die onbegrijpelijkheid vloeit, naar het onderdeel betoogt,
voort uit het ontbreken van de becijfering in de beschikking van het Hof.
Daarmee stelt het onderdeel een eis aan de motivering van beslissingen
als de onderhavige die geen steun vindt in het recht. De rechter is niet
gehouden alle berekeningen in zijn beschikking op te nemen, mits uit de
beschikking voldoende blijkt van welke gegevens de rechter gebruik heeft
gemaakt. Zoals in 3.3 overwogen, voldoet de beschikking van het Hof aan
die maatstaf.

3.5 Onderdeel 4 klaagt dat de beslissing van het Hof (in rov. 4.9) om rekening
te houden met de aan de door de man aangegane hypothecaire lening gekoppelde
premie levensverzekering van ƒ 449 per maand, onjuist en/of onvoldoende
naar de eis der wet met redenen omkleed is. De beslissing van het Hof geeft
echter geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet ontoereikend
gemotiveerd en kan voor het overige als verweven met waarderingen van feitelijke
aard in cassatie niet op juistheid worden getoetst.

4. BESLISSING

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

CONCLUSIE A-G LANGEMEIJER:

Edelhoogachtbaar College,

Feiten en procesverloop
1) Verzoekster tot cassatie, de vrouw, en verweerder in cassatie, de man,
zijn op 20 maart 1990 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 2 juli 1998
van de rechtbank te Arnhem is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken
en is bepaald dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud ƒ 1.225
per maand zal betalen. De beschikking is op 8 oktober 1998 ingeschreven
in de registers van de burgerlijke stand.
De vrouw heeft tegen de beschikking hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof
te Arnhem. De man heeft incidenteel appel ingesteld. Bij beschikking van
23 maart 1999 heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd
en, opnieuw beschikkende, bepaald dat de man over de periode van 8 oktober
1998 tot 1 januari 1999 een bedrag van ƒ 260 per maand aan de vrouw zal
voldoen en het verzoek van de vrouw om levensonderhoud vanaf 1 januari
1999 afgewezen.

2) Tegen deze beschikking heeft de vrouw tijdig1 cassatieberoep ingesteld.
Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen. De man heeft geen verweer
gevoerd.

Bespreking van het cassatiemiddel
3) De onderdelen 1-3 zijn gericht tegen r.o. 4.11 van ’s hofs beschikking.
Daarin heeft het hof overwogen: ‘Het hof ziet, anders dan de rechtbank,
geen aanleiding om in deze zaak af te wijken van de gebruikelijke rekenmethode
waarbij de vaststaande voor de eerste ex-echtgenote te betalen alimentatie
fiscaal in mindering wordt gebracht bij de berekening van het besteedbaar
inkomen, zodat het hof het fiscaal voordeel dat voortvloeit uit het betalen
van die alimentatie in aanmerking neemt.
Dit betekent dat de man in 1998 ruimte heeft voor een bijdrage van ƒ 260
per maand en in 1999 geen ruimte heeft voor een bijdrage.’

Onderdeel 1 betoogt dat de door het hof toegepaste rekenmethode onbillijk
is (en onverenigbaar met een redelijke uitleg en toepassing van enige wetsbepalingen),
omdat zij als consequentie heeft dat een alimentatieplichtige wezenlijk
minder draagkracht zou hebben voor alimentatiebetalingen aan twee ex-echtgenotes
dan voor alimentatiebetalingen aan één ex-echtgenote.

4) Volgens de Trema-normen en de daarbij behorende modellen voor de berekening
van de draagkracht wordt de alimentatie voor een eerdere echtgenote als
aftrekpost opgevoerd bij de berekening van het besteedbaar inkomen per
jaar en worden voorts de alimentatieverplichtingen jegens derden afgetrokken
van de beschikbare draagkrachtruimte. Het bedrag dat resteert is beschikbaar
voor partneralimentatie. Zie Memo Echtscheiding en alimentatie 97/98, p.
58 en p. 77-82. Ongewenste resultaten worden voorkomen, omdat het fiscale
voordeel kan worden opgeteld bij de draagkracht van de man. Deze toerekening
van fiscaal voordeel (methode ‘Buijs’) heeft tot gevolg dat de betaalcapaciteit
van de onderhoudsplichtige toeneemt. Zie Memo Echtscheiding en alimentatie
97/98, p. 74; A. Heida, Alimentatie, de wettelijke onderhoudsplicht, Studiepockets
privaatrecht nr. 4, 1997, p. 65.
Dit is de gebruikelijke rekenmethode waarop het hof klaarblijkelijk doelt.
In het onderdeel en de daarop gegeven toelichting wordt naar mijn mening
niet duidelijk gemaakt waarom deze methode onbillijk is en in welk opzicht
die onbillijkheid door het voorgestelde alternatief wordt weggenomen. De
klacht voldoet daarom m.i. niet aan art. 407 lid 2 Rv. Daarbij neem ik
in aanmerking dat in de feitelijke instanties over deze kwestie niet is
gediscussieerd en dat hetzelfde voor de cassatie-instantie geldt, nu de
man immers geen verweer heeft gevoerd.
Hierop moet ook onderdeel 2 afstuiten.

5) Het hof was m.i. niet gehouden tot een nadere motivering, nu aan rechterlijke
beslissingen die uitsluitend betreffen het vaststellen en wegen van de
door partijen met het oog op hun draagkracht en behoefte aangevoerde omstandigheden
in het algemeen geen hoge motiveringseisen kunnen worden gesteld; zie recent
HR 4 september 1998, NJ 1998, 827, alsmede de conclusie van A-G Langemeijer.
De rechter behoeft zijn berekeningen niet in zijn uitspraak op te nemen.
Tegen de achtergrond van de stellingen van partijen, de overgelegde draagkrachtberekeningen
en de in de r.o. 3.2 en 3.3 vermelde gegevens is de uitkomst van het hof
niet onbegrijpelijk. Onderdeel 3 wordt daarom tevergeefs voorgesteld.
Ook onderdeel 4, dat klaagt over een van de factoren die het hof heeft
meegewogen bij de bepaling van de draagkracht (de premie levensverzekering
in het kader van de woonlasten), stuit op het voorgaande af.

Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

Rechters

Mrs. Roelvink, Neleman, Heemskerk, De Savornin Lohman en Hammerstein