Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 17 maart 2000

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


De man heeft verzocht tot nihilstelling van de door hem te betalen alimentatie.
Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat het vermogen van de vrouw een
niet verklaarde vermindering van ruim ƒ 50.000 heeft ondergaan, die niet
in aanmerking mag worden genomen bij het bepalen van de behoefte van de
vrouw. Overwegende dat de waarde van effecten nu eenmaal pleegt te fluctueren
en dat het begrijpelijk is dat de vrouw een defensief beleggingsbeleid
voert, heeft het hof het verzoek van de man afgewezen. De Hoge Raad acht
het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd. De man had namelijk gesteld
dat de vermogensvermindering zich voordeed in een periode waarin de waarde
van het effectenbezit van de vrouw juist was gestegen.

Volledige tekst

1. HET GEDING IN fEITELIJKE INSTANTIES

Met een op 22 december 1997 ter griffie van de Rechtbank te Amsterdam ingediend
verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie – verder te noemen: de man
– zich gewend tot die Rechtbank en primair verzocht de beschikking van
het Gerechtshof te Amsterdam van 13 juni 1996 in dier voege te wijzigen
dat de door hem te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud
van verweerster in cassatie – verder te noemen: de vrouw -, die door het
Gerechtshof is bepaald op ƒ 1.000 per maand, met ingang van 1 januari 1997,
althans op een in goede justitie te bepalen datum, op nihil wordt gesteld.
Tevens heeft de man subsidiair verzocht, voor zover er nog een verplichting
tot betaling van een onderhoudsbijdrage op hem zou rusten, om deze verplichting
te limiteren tot 1 april 2003, zijnde de datum waarop de vrouw de pensioengerechtigde
leeftijd bereikt.
De vrouw heeft beide verzoeken van de man bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 30 september 1998 met wijziging
van voormelde beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 juni
1996 het primaire verzoek van de man toegewezen, zij het met ingang van
30 september 1998. Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld
bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 17 juni 1999 heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank
waarvan beroep vernietigd en het inleidend verzoek van de man alsnog afgewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.

2. HET GEDING IN CASSATIE

Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel
uit. De vrouw heeft in cassatie geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging
van de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 juni 1999 en
tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing.

3. BEOORDELING VAN HET MIDDEL

3.1 Partijen zijn in 1983 gehuwd. De Rechtbank te Amsterdam heeft bij beschikking
van 6 december 1995 echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Zij heeft
bij die beschikking de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw bepaald
op ƒ 850 per maand. In hoger beroep heeft het Gerechtshof te Amsterdam
deze bijdrage bij beschikking van 13 juni 1996 bepaald op ƒ 1.000 per maand,
met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
Bij deze beslissing is het hof ervan uitgegaan dat de vrouw een lijfrente
alsmede een pensioen ten bedrage van onderscheidenlijk ƒ 7.904 en ƒ 2.275
ontving en dat zij voorts op basis van een rente van 5% per jaar ƒ 6.237
zou ontvangen uit effecten ter waarde van ƒ 124.744 alsmede ƒ 6.250 uit
een bedrag van ƒ 125.000 dat zou resteren na verkoop van haar woning en
aankoop van een goedkopere woning, en tenslotte ‘enige – zij het geringe
– inkomsten’ zou kunnen verwerven uit de op ƒ 100.000 gestelde opbrengst
van een stuk grond in
Libanon waarvan zij voor een derde deel mede-eigenaar was.

3.2 In het onderhavige geding heeft de man verzocht deze beschikking te
wijzigen en de bijdrage te bepalen op nihil met ingang van 1 januari 1997,
op de grond dat het gerechtshof is uitgegaan van onjuiste of onvolledige
gegevens. Hij stelde daartoe onder meer dat het bedrag dat na aankoop van
de nieuwe woning voor de vrouw resteerde niet ƒ 125.000 beliep maar ƒ 305.000
zodat zij na aftrek van de overdrachtskosten, de kosten van herinrichting
en aanschaf van een andere auto de beschikking had over ƒ 227.000. De Rechtbank
heeft de beschikking van het gerechtshof gewijzigd in die zin dat zij de
door de man te betalen bijdrage met ingang van 30 september 1998 op nihil
heeft gesteld. Deze beslissing is ten aanzien van de lijfrente, het pensioen
en het rentepercentage gebaseerd op dezelfde gegevens als waarvan het gerechtshof
is uitgegaan in zijn beschikking van 13 juni 1996. De Rechtbank begrootte
het totale vermogen van de vrouw (effecten en ‘restantbedrag’) per 1 januari
1997 op ƒ 332.819, welk vermogen naar het oordeel van de Rechtbank een
inkomen van ƒ 16.640,95 per jaar zou kunnen opleveren. Daarnaast ging de
Rechtbank ervan uit dat de grond in
Libanon voor een bedrag tussen ƒ 100.000 en ƒ 150.000 verkocht zou kunnen
worden en dat de vrouw uit haar deel van de opbrengst gemiddeld een inkomen
van ƒ 2.000 per jaar zou kunnen ontvangen. Uitgaven die bleken ‘uit de
opsomming van het verloop van haar vermogen’ – de Rechtbank doelt hier
kennelijk op de door de vrouw bij verweerschrift overgelegde opgave van
haar accountant welke onder meer inhield dat in 1996 sprake was geweest
van ‘disposities’ tot een bedrag van ƒ 47.823 – heeft de Rechtbank buiten
beschouwing gelaten ‘nu de noodzaak daarvan onvoldoende is aangetoond’
en ‘niet eens is gebleken of gesteld waarvoor deze uitgaven waren bestemd.’

3.3 In hoger beroep heeft de vrouw onder meer aangevoerd (grieven I en
III), dat de Rechtbank ten onrechte is uitgegaan van haar vermogen per
1 januari 1997: naar de opvatting van de vrouw had de Rechtbank behoren
uit te gaan van haar vermogen per 1 januari 1998, zoals dat blijkt uit
haar aangifte Vermogensbelasting 1998, en derhalve van ƒ 258.867. Daarnaast
heeft de vrouw betoogd dat verkoop van de grond in Libanon vooralsnog niet
mogelijk is.
De man daarentegen heeft zich op het standpunt gesteld, dat zelfs volgens
de eigen stellingen van de vrouw haar vermogen per 1 januari 1997 ƒ 398.672
zou moeten bedragen, en heeft volhard bij zijn stelling dat het vermogen
van de vrouw, dat volgens de door haar overgelegde aangifte Vermogensbelasting
per 1 januari 1999 ƒ 263.083 bedroeg, zonder objectieve noodzaak is verminderd,
zodat met die vermindering bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw
geen rekening mag worden gehouden. Het Hof heeft de beschikking van de
Rechtbank vernietigd en het inleidend verzoek van de man afgewezen. Het
Hof was van oordeel dat, in aanmerking genomen onder meer dat het vermogen
van de vrouw op 1 januari 1999 ƒ 263.083 bedroeg en dat aannemelijk was
dat de grond in
Libanon niet op een redelijke termijn verkocht zou kunnen worden, de op
13 juni 1996 bepaalde bijdrage nog steeds in overeenstemming was met de
wettelijke maatstaven.

3.4 Het middel bestrijdt dit oordeel met een aantal motiveringsklachten.
De klachten a, c, d, e en f kunnen gezamenlijk worden behandeld voor zover
zij erop neerkomen, dat het Hof ten onrechte geen aandacht heeft besteed
aan de zowel voor de Rechtbank als voor het Hof aangevoerde en gemotiveerde
stelling van de man dat het vermogen van de vrouw blijkens door haar zelf
verstrekte gegevens per 1 januari 1997 een niet verklaarde vermindering
ten bedrage van ƒ 52.194 heeft ondergaan, met welke vermindering bij de
vaststelling van de behoefte van de vrouw geen rekening mag worden gehouden.
In de beschikking van het Hof wordt op deze als essentieel aan te merken
stelling inderdaad niet rechtstreeks ingegaan. Wel heeft het Hof geoordeeld
dat de vrouw voldoende inzicht heeft gegeven in de ontwikkeling van haar
vermogen, aan welk oordeel het Hof ten grondslag heeft gelegd dat de waarde
van aandelen en obligaties nu eenmaal pleegt te fluctueren, zodat aan de
waarde-opgaven in de opeenvolgende door de vrouw overgelegde aangiften
Vermogensbelasting niet die overwegende betekenis mag worden toegekend
die de man bepleit, alsmede dat begrijpelijk is dat de vrouw een defensief
beleggingsbeleid voert (rov. 3.3). Deze overweging behelst echter niet
een begrijpelijk antwoord op de hier aan de orde zijnde stelling van de
man. In de eerste plaats omdat de man zich voor het Hof juist erop heeft
beroepen dat de door hem bedoelde – aanzienlijke – vermogensvermindering
zich heeft voorgedaan in een jaar, 1996, waarin de waarde van het effectenbezit
van de vrouw blijkens de door haar bij verweerschrift in eerste aanleg
overgelegde opgave van haar accountant juist is gestegen, en voorts omdat
niet valt in te zien welke verklaring voor die vermindering gelegen zou
kunnen zijn in het voeren van een defensief beleggingsbeleid. Het Hof is
dan ook in zijn motiveringsplicht tekortgeschoten door hetzij aan de hiervoor
vermelde stelling van de man voorbij te gaan, hetzij die stelling zonder
begrijpelijke redengeving te verwerpen. In zoverre zijn
de klachten derhalve gegrond.

3.5 De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft,
gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.

4. BESLISSING

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 juni
1999; verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het
Gerechtshof te ‘s-Gravenhage.

CONCLUSIE A-G MR WESSELING-VAN GENT

Edelhoogachtbaar College,

1. Feiten en procesverloop
1.1 Partijen zijn in 1983 gehuwd. Het huwelijk is ontbonden in juni 1996
door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 6 december 1995
van de rechtbank te Amsterdam in de registers van de burgerlijke stand.

1.2 Bij beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 13 juni 1996 is
de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met
ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking bepaald
op ƒ 1000 per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.

1.3 Bij verzoekschrift van 18 december 1997, ter griffie ingediend op 22
december 1997 (de rechtbank vermeldt bij vergissing: 1998), heeft de man
de rechtbank te Amsterdam verzocht de voormelde beschikking van het hof
te wijzigen, in die zin, (primair) dat de bijdrage in het levensonderhoud
van de vrouw met ingang van 1 januari 1997, althans met ingang van een
door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, op nihil wordt gesteld,
althans (subsidiair), voor zover er nog een verplichting tot betaling van
levensonderhoud op de man zou rusten, deze verplichting te limiteren tot
1 april 2003, zijnde de datum waarop de vrouw de pensioengerechtigde leeftijd
bereikt.

1.4 De man heeft – voor zover in cassatie nog van belang – aan zijn verzoek
ten grondslag gelegd dat het gerechtshof te Amsterdam bij zijn beschikking
van 13 juni 1996 is uitgegaan van onjuiste althans onvolledige gegevens
waardoor die beschikking ‘niet meer voldoet aan de wettelijke maatstaven’.
Het hof is volgens de man bij de vaststelling van de behoeften van de vrouw
uitgegaan van een lager restantbedrag na verkoop van de voormalige echtelijke
woning en aankoop van een goedkopere woning dan de in werkelijkheid gerealiseerde
som.

1.5 De rechtbank heeft bij beschikking van 30 september 1998 de bijdrage
in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van diezelfde datum op nihil
gesteld. De vrouw heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld bij
het gerechtshof te Amsterdam. De man heeft verweer gevoerd en incidenteel
beroep ingesteld. Het hof heeft bij beschikking van 17 juni 1999 de beschikking
waarvan beroep vernietigd en het inleidend verzoek van de man afgewezen.
De man heeft tegen deze beschikking (krachtens het bepaalde in art. 426
lid 1 Rv.) tijdig beroep in cassatie ingesteld. De vrouw is in cassatie
niet verschenen.

2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel bestaat uit zes onderdelen. Het klaagt er – kort
samengevat – in al zijn onderdelen over dat het hof het ontbreken van bedragen
in de door de vrouw verstrekte gegevens over het hoofd heeft gezien en
dat het hof aldus de stelling van de man heeft gepasseerd dat het vermogen
van de vrouw zonder objectieve noodzaak is verminderd, zodat met die vermindering
bij de vaststelling van de behoeften van de vrouw geen rekening mag worden
gehouden.

2.2 Het hof heeft bij zijn beslissing de juiste maatstaf aangelegd. Het
overweegt in rechtsoverweging 3.2:

‘Nu de man de behoefte van de vrouw opnieuw ter discussie heeft gesteld
en er sprake is van een wijziging van omstandigheden, zal het hof, uitgaande
van de huidige omstandigheden, beoordelen of de vrouw behoefte heeft aan
een uitkering tot haar levensonderhoud en daarbij vaststellen welke factoren
van belang zijn voor de bepaling van de behoefte van de vrouw.’

Het hof heeft, aldus oordelende, niet miskend dat het bij zijn beslissing
tot wijziging rekening diende te houden met alle ten tijde van zijn beslissing
bestaande relevante omstandigheden ÃNOOT 1#4#1Ž

2.3 Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet worden vooropgesteld
dat een rechter bij beslissingen als de onderhavige grote vrijheid geniet.
Zijn beslissing is slechts in beperkte mate in cassatie toetsbaar ÃNOOT 2#4#2Ž.
Verder kunnen aan beslissingen die uitsluitend betreffen het vaststellen
en wegen van de door partijen met het oog op hun draagkracht en behoefte
aangevoerde omstandigheden in het algemeen niet al te hoge motiveringseisen
worden gesteld ÃNOOT 3#4#3Ž.

2.4 Een en ander laat evenwel onverlet dat een klacht over de motivering
tot cassatie kan leiden als een essentiële stelling van (één van de) partijen
is gepasseerd ÃNOOT 4#4#4Ž. Onderzocht moet worden of dat in casu het geval
is.

2.5 Omdat de opbrengst van de verkoop van de voormalige echtelijke woninghoger
was dan het bedrag waarvan het hof in zijn beschikking van 13 juni 1996
is uitgegaan, heeft de man een verzoekschrift wijziging alimentatie ingediend.

2.6 De vrouw heeft in haar verweerschrift onder 3 onder meer gesteld:

‘De man gaat in zijn verzoekschrift uit van een onjuiste berekening: niet
alleen was de vermogenstoename veel lager, doch ook is het vermogen van
de vrouw in 1 ½ jaar verder ingeteerd en hebben de door haar uitgezette
gelden minder opgebracht dan werd verwacht’.

De vrouw heeft bij genoemd verweerschrift een overzicht van de ontwikkeling
van haar vermogen overgelegd, opgemaakt door de heer J.M. Schut RA (productie
1 bij het verweerschrift). Het overzicht heeft betrekking op de periode
tot 1 juli 1997. In het overzicht worden onder meer waardestijgingen op
beleggingen vermeld. Gerekend tot 1 januari 1997 gaat het (in totaal) om
een stijging van ƒ 21.206. Tevens worden er uitgaven vermeld. Naast dit
overzicht heeft de raadsvrouwe van de vrouw bij brief van 23 april 1998
een aantal financiële bescheiden overgelegd, waaronder de aangiften VB
1997 en 1998.

2.7 De man heeft zich naar aanleiding van de door de vrouw in het geding
gebrachte stukken op het standpunt gesteld dat bij de bepaling van de behoefte
van de vrouw geen rekening dient te worden gehouden met de niet te rechtvaardigen
vermogensvermindering ÃNOOT 5#4#5Ž.

2.8 De rechtbank heeft bij haar beschikking van 30 september 1998 het totale
vermogen van de vrouw per 1 januari 1997 begroot op ƒ 332.819, rekening
houdende met ƒ 145.950 aan effecten (uitgaande van het saldo per 1 januari
1996 vermeerderd met de waardestijging over 1996), met een restantbedrag
van ƒ 276.809 na verkoop echtelijke woning en kosten aanschaf woning Naarden
(inclusief kosten koper en makelaarskosten), met ƒ 76.440 aan verbouwingskosten
en met ƒ 13.500 kosten aanschaf auto. De rechtbank ontleende het bedrag
aan effecten en de waardestijgingen op beleggingen van in totaal ƒ 21.206
aan de onder 2.6 genoemde cijfermatige opstelling. De rechtbank heeft laatstgenoemd
bedrag bij het vermogen van de vrouw opgeteld ÃNOOT 6#4#6Ž.

2.9 De vrouw heeft tegen de beschikking van de rechtbank in hoger beroep
onder meer de volgende grief aangevoerd:

Grief III:
‘Ten onrechte heeft de rechtbank het vermogen van de vrouw per 1 januari
1997 begroot op ƒ 332.819. De vrouw is van mening dat de rechtbank rekening
had dienen te houden met haar vermogen, zoals dat blijkt uit de aangifte
IB 97/VB 98. Bij de man wordt het inkomen immers ook aan de aangifte IB
97 ontleend.’

2.10 Het hof is in zijn thans in cassatie aan de orde zijnde beschikking
van 17 juni 1999
met betrekking tot de huidige – financiële – omstandigheden van de vrouw
uitgegaan van
haar respectieve aangiften VB. Die vermelden de volgende totalen: ÃNOOT 7#4#7Ž
VB 1997 (vermogen per 1 januari 1997)
– aandelen en obligaties ƒ 46.683
– spaartegoeden ƒ 299.795
+++++++++
– Totaal ƒ 346.478

VB 1998 (vermogen per 1 januari 1998)
– aandelen en obligaties ƒ 108.631
– spaartegoeden ƒ 150.236
+++++++++
– Totaal ƒ 258.867

VB 1999 (vermogen per 1 januari 1999)
– aandelen en obligaties ƒ 214.884
– spaartegoeden ƒ 48.199
+++++++++
– Totaal ƒ 263.083

2.11 Het Hof heeft daarnaast onder 2.3 overwogen:

‘Het volgende is gebleken.
Het hof heeft in zijn beschikking van 13 juni 1996 bij de bepaling van
de behoefte van de vrouw de volgende uitgangspunten gekozen:
(…)
2. De vrouw heeft aandelen en obligaties ter waarde van in totaal ƒ 124.744.
Haar inkomsten uit dat vermogen kunnen, op basis van een rendement van
5% per jaar, rond ƒ 6.237 bruto per jaar bedragen.’

Alsmede in rechtsoverweging 2.4:

‘Ten aanzien van de huidige – financiële – omstandigheden van de vrouw
kan het volgende vastgesteld worden.
(…)
Zij heeft in december 1996 de voormalige echtelijke woning te Huizen verkocht
voor ƒ 590.000 en een andere woning te Naarden aangekocht. Zij heeft uit
bedoelde verkoop en aankoop blijkens de afrekening van de notaris d.d.
2 december 1996 per saldo een bedrag van ƒ 280.144, 51 ontvangen. Na aftrek
van de kosten van verbouwing van de woning te Naarden (ƒ 76.440) en aanschaf
van een auto (ƒ 13.500) resteerde voor de vrouw een bedrag van rond ƒ 190.205.’

Tot slot volgt uit overweging 2.4, blz. 4, 1e en 2e alinea dat het hof
de kosten van verbouwing van de woning te Naarden en aanschaf van de auto
heeft toegerekend aan het jaar 1997.

2.12 De hiervoor weergegeven overwegingen wekken de volgende verwachting:

Vermogen eind 1996/per 1 januari 1997:
– aandelen en obligaties ƒ 124.744
– afrekening woning ƒ 280.144,51
++++++++++++
Totaal ƒ 404.888,51

Vermogen eind 1997/per 1 januari 1998:
– transporteren ƒ 404.888,51
– verbouwingskosten ƒ 76.440
– aanschafkosten auto ƒ 13.500
++++++++++++
Totaal ƒ 314.948,51

2.13 Het hof is evenwel bij zijn beschikking van 17 juni 1999 uitgegaan
van de aangiften Vermogensbelasting (VB) 1997-1999 (zie hiervoor onder
2.10). Het vermogen van de vrouw waarvan het hof is uitgegaan is derhalve
per 1 januari 1997 ƒ 58.410, 51 (ƒ 404.888, 51 -/- ƒ 346. 478) lager dan
verwacht, terwijl er een nog groter verschil is tussen de onder 2.6 genoemde
vermogensopstelling en de aangifte VB 1997.
Een en ander vergt een nader onderzoek naar de stellingen die partijen
dienaangaande hebben ingenomen.

2.14 De vrouw heeft in hoger beroep aangevoerd ÃNOOT 8#4#8Ž:

‘Gedurende het jaar 1996 zijn (…) beleggingen verkocht en de opbrengst
op een spaarrekening gezet’.

‘Er zijn beleggingen verkocht en de opbrengst is uitgezet op de kapitaalmarkt
indexrekening; er is dus geen ƒ 100.000 netto besteed, zie aangifte Vermogensbelasting
1997.’

2.15 Ter terechtzitting van 6 mei 1999 heeft de raadsvrouwe van de vrouw
gesteld ÃNOOT 9#4#9Ž:

‘(…) Ik hoor u zeggen dat de vrouw in 1997 in de belegging van haar vermogen
de nodige verschuivingen heeft aangebracht; zij heeft een kapitaalmarktrekening
in plaats van effecten. Ik verklaar dat ik dit niet weet. U vraagt wat
de reden is van de omstandigheid dat de vrouw in haar beleggingen nogal
geschoven heeft. Ik verklaar dat de registeraccountant van de vrouw het
vermogen van de vrouw beheert. Deze accountant is van mening dat de vrouw
haar vermogen defensief moet beleggen. Hij vond het riskant om iets anders
te doen dan hij heeft gedaan. De vrouw is grotendeels op haar vermogen
aangewezen.’

2.16 De man heeft in hoger beroep gepersisteerd bij zijn stelling dat het
vermogen van de vrouw zonder objectieve noodzaak is verminderd, zodat met
die vermindering bij de vaststelling van de behoeften van de vrouw geen
rekening mag worden gehouden ÃNOOT 10#4#10Ž.

2.17 Het hof heeft onder 3.3 overwogen:

‘Anders dan de man is het hof van oordeel dat de vrouw voldoende inzicht
heeft gegeven in de ontwikkeling van haar vermogen. De waarde van aandelen
en obligaties pleegt nu eenmaal te fluctueren, zodat aan de waarde-opgaven
in de opeenvolgende aangiften VB niet die overwegende betekenis mag worden
toegekend die de man bepleit. Daar komt bij dat onbestreden is gebleven
de door de vrouw gestelde omstandigheid dat namens haar een defensief beleggingsbeleid
wordt gevoerd, hetgeen in haar situatie bovendien begrijpelijk voorkomt.’

2.18 Zoals onder 2.13 vermeld is het vermogen van de vrouw per 1 januari
1997 veel lager dan mocht worden verwacht. Het kennelijk op een ervaringsregel
gebaseerde oordeel van het hof dat de waarde van aandelen en obligaties
pleegt te fluctueren, kan dit verschil niet verklaren. De vrouw zou dan
in 1996 een aanzienlijk koersverlies moeten hebben geleden. De vrouw heeft
dat niet alleen niet gesteld, ook strookt dat niet met het onder 2.6 genoemde
overzicht van de ontwikkeling van het vermogen van de vrouw, waarin met
betrekking tot 1996 juist een waardestijging op beleggingen wordt vermeld
van ƒ 21.206.

2.19 De omstandigheid dat de accountant van de vrouw namens de vrouw een
defensief beleggingsbeleid heeft gevoerd, kan het geconstateerde verschil
evenmin verklaren. De (raadsvrouwe) van de vrouw heeft in dat kader weliswaar
gesteld dat de vrouw met haar geld heeft geschoven, doch dat verklaart
niet dat er een bedrag is verdwenen. In dat geval zou het verdwenen bedrag
terug te vinden moeten zijn in de aangiften VB onder de post ‘spaartegoeden’.
Die verschuiving is bijvoorbeeld wel te zien in de door het hof in overweging
2.4 vastgestelde bedragen aan effecten en spaartegoeden in de jaren 1997-1999.
Deze luiden respectievelijk: ƒ 46.683 en ƒ 299.795; ƒ 108.631 en ƒ 150.236
en ten slotte ƒ 214.884 en ƒ 48.199. Het vermogen van de vrouw schommelt
in deze jaren rond de ƒ 258.000, ook in 1997 (na aftrek aankoop woning
Naarden en aanschaf auto).

2.20 Noch het gegeven dat de waarde van aandelen pleegt te fluctueren,
noch het gegeven dat namens de vrouw een defensief vermogensbeleid is gevoerd,
kan het verschil in de door de vrouw opgegeven waarde van haar effecten
in 1996 verklaren (f 144.950 volgens de door de vrouw verstrekte cijfermatige
opstelling en ƒ 46.683 volgens haar aangifte VB 1997) en evenmin het verschil
tussen de in de rechtsoverwegingen 2.3 en 2.4 vermelde bedragen en de aangifte
VB 1997 (zie hiervoor 2.10 en 2.12).
Weliswaar overweegt het hof dat de vrouw voldoende inzicht heeft gegeven
in de ontwikkeling van haar vermogen, uit de beschikking van het hof blijkt
niet of het hof zich al dan niet heeft gerealiseerd dat er een aanzienlijk
bedrag ontbreekt. In ieder geval blijkt uit de beslissing van het hof niet
dat aandacht is besteed aan de gemotiveerde stelling in het betoog van
de man dat het vermogen van de vrouw zonder objectieve noodzaak is verminderd,
zodat met die vermindering bij de vaststelling van de behoeften van de
vrouw geen rekening mag worden gehouden. Het hof is zodoende in zijn motivering
tekortgeschoten, door hetzij aan deze essentiële stelling voorbij te gaan,
hetzij die stelling zonder deugdelijke redengeving te verwerpen.

2.21 Het vorenstaande impliceert dat het cassatiemiddel terecht wordt voorgesteld.

3. Conclusie
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof
te Amsterdam van 17 juni 1999 en tot verwijzing van de zaak ter verdere
behandeling en beslissing.
@@TNT=
[NOOT_1]
Vergelijk onder meer HR 7 december 1990, NJ 1991, 201, HR 7 oktober 1994,
NJ 1995, 60
en HR 15 november 1996, NJ 1997, 450, m.nt. JdB.
[NOOT_2]
Asser-De Boer, nr. 620, blz. 436.
[NOOT_3]
Asser-De Boer, nr. 620, blz. 436 met een verwijzing naar HR 24 november
1995, NJ 1996,
260. Zie voorts onder meer HR 26 juni 1998, NJ 1998, 672 en HR 22 oktober
1999, RvdW
1999, 147 C.
[NOOT_4]
Onder meer HR 20 november 1998, NJ 1999, 86.
[NOOT_5]
Toelichting zijdens de man ten behoeve van de zitting van 11 augustus 1998
voor de
rechtbank, onder 4.
[NOOT_6]
Zie blz. 4 van de beschikking van de rechtbank.
[NOOT_7]
Overweging 2.4, blz. 4, 1e alinea en volgende. De aangifte VB 1999 bevond
zich niet in
het procesdossier en is derhalve opgevraagd bij het gerechtshof te Amsterdam.
[NOOT_8]
Verweerschrift incidenteel appel, Ad. 1, blz. 2.
[NOOT_9]
Proces-verbaal blz. 2.
[NOOT_10]
Verweerschrift tevens incidenteel beroepsschrift, ad grief I, blz. 4-5,
ad grief IV, blz.
6-7 (beide in het principaal appel) en (in het incidenteel appel) toelichting
op grief II, blz.
11-12, alsmede toelichting ten behoeve van de zitting van 6 mei 1999 voor
het Hof, blz. 5 en 6. Vergelijk in dit kader tot slot het proces-verbaal
van verhoor op verzoekschrift van 6
mei 1999, blz. 4.

Rechters

Mrs. Herrmann, Van der Putt-Lauwers en Fleers