Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 16 maart 2000

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


Verzoekers willen meerderjarige pleegdochter adopteren, terwijl in art. 1:228
BW de voorwaarde wordt gesteld dat het kind minderjarig moet zijn op de dag
dat het verzoek wordt ingediend. Het Hof meent dat hier sprake is van
zodanige bijzonder omstandigheden dat het minderjarigheidsvereiste van art.
1:228 BW moet wijken voor het recht op ‘family-life’ in de zin van art. 8
EVRM.

Volledige tekst

1. HET GEDING IN HOGER BEROEP

1.1 Verzoekers en M. zijn in hoger beroep gekomen van een beschikking van 30
maart 1999 van de arrondissementsrechtbank te Haarlem, zaaknummer A
52341/1998.

1.2. De zaak is op 12 januari 2000 behandeld.

1.3. De moeder van M., Y., is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting
verschenen.

2. DE FEITEN

2.1. Verzoekers zijn op 2 mei 1967 met elkaar gehuwd.

2.2. M. is als M.H. in Haarlem geboren op […] uit het huwelijk van H.
(verder: de vader) en Y. (verder: de moeder). Na de ontbinding van het
huwelijk van de ouders is de vader tot voogd benoemd.

2.3. Bij beschikking van 25 mei 1979 is de vader ontheven van de voogdij over
M. met benoeming van de Nederlands Hervormde Vereniging Kinderzorg
Noord-Holland, thans Stichting Jeugd en Gezin Noord-Holland, tot voogdes, die
het gezag, tot het bereiken van de meerderjarigheid van M. heeft uitgeoefend.

2.4. Op driejarige leeftijd is M. bij verzoekers in huis geplaatst.

2.5. Van het gezin van verzoekers maakt tevens deel uit de door hen
geadopteerde dochter C.

2.6. Reeds lange tijd bestaat zowel bij verzoekers als bij M. de behoefte tot
adoptie. Mede onder invloed van zijn toenmalige echtgenote was voor de vader
van M. adoptie lange tijd niet bespreekbaar, omdat hij bang was haar volledig
kwijt te raken. M. heeft zijn mening gerespecteerd, op dat moment niet
beseffende dat adoptie van een meerderjarige niet mogelijk is.

2.7. Op 6 augustus 1993 is de geslachtsnaam van M. gewijzigd van H. in P.

2.8. M. heeft geen contact meer met haar moeder. Er zijn in het verleden een
tweetal contacten geweest, die voor M. op een teleurstelling zijn uitgelopen.

2.9. Tijdens haar werk op een notariskantoor is M. erachter gekomen dat
adoptie van een meerderjarige niet mogelijk is. Zij was op dat moment reeds
meerderjarig.

2.10. De vader van M. heeft niet langer bezwaren tegen adoptie van M. door
verzoekers en steunt thans haar verlangen alsnog geadopteerd te worden.

2.11. Zowel verzoekers, als M., als de geadopteerde dochter van verzoekers C.
hebben tijdens de behandeling in hoger beroep verklaard dat zij er belang aan
hechten dat de feitelijke in hun gezin bestaande verhoudingen tussen ouders
en kinderen onderling, ook in juridische zin worden tot stand gebracht in die
zin dat tussen hen familierechtelijke betrekkingen bestaan.

3. HET GESCHIL

3.l. In geschil is de afwijzing bij de beschikking waarvan beroep van het
verzoek van verzoekers om de adoptie van M. uit te spreken. Voorts is in
geschil het door de rechtbank onbeantwoord gelaten verzoek van M. aan haar
naam de voornaam C. toe te voegen, zodat zij zal gaan heten M.C. P.

3.2. Verzoekers en M. verzoeken de beschikking waarvan beroep te vernietigen
en het inleidend verzoek tot adoptie van verzoekster alsnog toe te wijzen. M.
verzoekt tevens haar verzoek tot voornaamswijziging toe te wijzen.

4. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

Verzoek tot adoptie
4.1. Aan de adoptie van M. door verzoekers staat in de weg het voorschrift
van artikel 1:228, eerste lid aanhef en onder a, van het Burgerlijk Wetboek,
dat voor adoptie de voorwaarde stelt dat het kind op de dag van het verzoek,
dan wel, in geval van een herhaald verzoek als bedoeld onder d van dit lid,
op de dag van het eerste verzoek, minderjarig was. Aan de overige in genoemd
wetsartikel voor adoptie gestelde voorwaarden is voldaan.

4.2. Verzoekers en M. stellen zich op het standpunt dat er sprake is van
bijzondere omstandigheden welke rechtvaardigen dat de adoptie, ondanks de
meerderjarigheid van M. zal worden uitgesproken. Zij voeren hiertoe aan dat
een eerder verzoek tot adoptie gestrand zou zijn op verzet van de vader van
M. Voorts betogen zij dat verzoekers inmiddels twintig jaren lang de zorg
over M. hebben gehad en dat het in het belang van M. is de reeds zeer lang
tussen hen bestaande banden te bevestigen door het tot stand brengen van
familierechtelijke betrekkingen; zij beroepen zich daarbij op hun recht op
eerbiediging van hun family life, hetgeen het hof verstaat als een beroep op
bescherming van hun rechten onder artikel 8 van het Europees Verdrag tot
bescherming van de rechten van het mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

4.3. M. verblijft al sinds zij drie jaar is bij verzoekers, vrijwel haar
gehele leven derhalve. Verzoekers hebben gedurende het verblijf van M. bij
hen in alle opzichten de rol van ouders vervult, zodat tussen verzoekers en
M. een zodanige nauwe betrekking bestaat, dat deze aangemerkt moet worden als
familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 lid 1 EVRM, hetgeen meebrengt
dat zij aanspraak hebben op de bescherming van hun relatie als in dat artikel
voorzien.
De vraag is of die bescherming in de geschetste omstandigheden aanspraak
geeft op adoptie.

4.4. De Europese Commissie voor de Rechten van de Mens heeft bij herhaling
(laatstelijk bij haar beslissing van 1 juli 1998 in de zaak Akin/Nederland
no. 34986/97, vermeld in NJCB jrg. 24 (1999) nr. 4) beslist dat ‘the right to
adopt is not, as such, included among the rights and freedoms guaranteed by
the Convention, and that there is no positive obligation for the Contracting
States under article 8 of the Convention to grant to a person the status of
adoptive parent of adoptive child’.

4.5. Het hof, in aanmerking nemende dat het Europees Hof voor de Rechten van
de Mens nog niet in de gelegenheid is geweest zich op dit punt uit te
spreken, overweegt dat ook indien het recht op adoptie als zodanig niet door
artikel 8 EVRM wordt gegarandeerd zulks nog niet met zich meebrengt dat onder
de omstandigheden van het geval een weigering om adoptie toe te staan geen
inbreuk op de door artikel 8 lid 1 gegarandeerde rechten met zich mee kan
brengen. Het hof zal derhalve nagaan of zodanige omstandigheden zich
voordoen.

4.6. Hoewel adoptie primair door de Nederlandse wetgever werd gezien als een
maatregel van kinderbescherming, gaat adoptie in haar effecten verder dan
kinderbescherming vereist en grijpt zij in in het afstammingsrecht, in het
bijzonder waar zij familierechtelijke betrekkingen tot stand brengt tussen de
adoptief-ouders en hun bloed- en aanverwanten enerzijds, en het adoptief-kind
en zijn eventuele toekomstige echtgenoot en nakomelingen anderzijds. welke
betrekkingen ook na het meerderjarig worden van het kind blijven bestaan en
nog kunnen ontstaan. Daarnaast worden de banden met de bestaande familieleden
geslaakt. Betrokkenen kunnen bij het ontstaan van die familierechtelijke
betrekkingen belang hebben, ook al kan de adoptie wegens de bereikte
meerderjarigheid niet meer het karakter van een maatregel van
kinderbescherming hebben.
Het hof merkt in dit verband op dat ook een adoptie die wordt uitgesproken na
het bereiken van de meerderjarigheid van het kind, indien wel voldaan is aan
de voorwaarden bedoeld in artikel 1:228, eerste lid aanhef en onder a, van
het Burgerlijk Wetboek niet het karakter van een maatregel van
kinderbescherming heeft.

4.7. Het bestaande familie- en gezinsleven tussen verzoekers en M. is
gedurende de minderjarigheid en op zeer jonge leeftijd van M. ontstaan. Om
voor het hof begrijpelijke en ook te respecteren redenen is gedurende de
minderjarigheid van M. afgezien van het doen van een verzoek tot adoptie door
verzoekers. Thans zijn voor M. en verzoekers de belemmeringen, die
toentertijd aan een verzoek tot adoptie in de weg stonden, niet langer aan de
orde nu de vader van M. ter zitting te kennen heeft gegeven thans volledig
achter het verzoek van M. en verzoekers te staan, terwijl de moeder het
verzoek niet heeft tegengesproken.

4.8. 1. Enerzijds geldt dat het Nederlands recht het rechtsinstituut van
adoptie kent en anderzijds dat de betrekkingen tussen verzoekers M. en haar
pleegzuster C. al sinds de prille jeugd van M. als familie- en gezinsleven
zijn te karakteriseren en dat haar pleegzuster C. wel de status van adoptief
kind van verzoekers heeft verkregen.

4.8.2. De vader van M. heeft zich achter het verzoek gesteld en haar moeder
heeft het verzoek niet weersproken; het belang van verzoekers en M. tot
respectering van hun recht op familie- en gezinsleven onder artikel 8 EVRM
hoeft derhalve niet te worden afgewogen tegen de eventuele rechten die de
ouders aan dat artikel zouden kunnen ontlenen. Van belangen van andere
gezinsleden uit de vroegere familiebetrekking is evenmin gebleken.

4.8.3. Onder deze omstandigheden hebben verzoekers en M. in beginsel het
recht ter inrichting van hun familie- en gezinsleven van het rechtsinstituut
van adoptie gebruik te maken, opdat de juridische status van M. in
overeenstemming wordt gebracht met de sinds jaar en dag bestaande sociale en
emotionele realiteit van haar gezinsleven met verzoekers en haar zuster en
zou een weigering adoptie toe te staan een ongeoorloofde inmenging op het
recht van verzoekers en M. op ongestoorde inrichting van hun familie- en
gezinsleven opleveren, tenzij deze inmenging gerechtvaardigd zou zijn uit
hoofde van artikel 8 lid 2 EVRM.

4.9. Het zou echter de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaan om
-indien een dergelijke inbreuk geconstateerd zou moeten worden- daaraan in
algemene termen gevolgen te verbinden omtrent de verbindendheid van de
wettelijke regels aangaande de beperking van adoptiemogelijkheden tot
minderjarigen. Adoptieregels zijn immers van land tot land verschillend,
hebben soms ‘sterke’ en soms ‘zwakke’ werking en de nationale rechter dient
zich daaromtrent van een oordeel te onthouden. Waar echter in een casus een –
niet aan de ‘schuld’ van een van betrokkenen te wijten – feitelijke situatie
is ontstaan, vrij kort na het verlopen van de meerderjarigheidsgrens, waarbij
een op zich niet ter discussie staande wettelijke bepaling (de
meerderjarigheidsgrens, die overigens zoals hiervoor overwogen niet altijd
absoluut werkt) een puur formeel en niet als zinvol ervaren verschil oplevert
met een geval waarin met wat meer kennis van zaken nog juist op tijd een
verzoek zou zijn ingediend, met als gevolg een in ieder geval door M. en haar
pleegzusje als discriminatoir ervaren verschil in behandeling tussen een
‘gewoon’ geval van adoptie en een geval als het onderhavige, dient naar ‘s
hofs oordeel die nationale regel te wijken voor het recht op ‘family life’
zoals zich dat in het onderhavige geval voordoet. Verzoek tot
voornaamswijziging

4.10. Aangezien de door M. gewenste voornaam niet ongepast is in de zin van
artikel 1:4 van het Burgerlijk Wetboek en in Nederland gebruikelijk is als
voornaam, is het hof van oordeel dat het verzoek van M. tot toevoeging aan
haar voornaam M. de voornaam C., voor toewijzing in aanmerking komt.

4.11. Het voorgaande leidt tot de volgende beslissingen.

5. BESLISSING

Het hof:

vernietigt de beschikking waarvan beroep;

spreekt uit de adoptie door verzoekers van M.P. geboren op 1977 te Haarlem;

gelast de wijziging van de voornaam M. in de voornamen M.C.

Rechters

Mrs. Torrenga, Hermans, Duynstee