Instantie: Gerechtshof ‘s-Gravenhage, 3 maart 2000

Instantie

Gerechtshof ‘s-Gravenhage

Samenvatting


De vader verzoekt verlaging van door hem te betalen alimentatie ten behoeve
van zijn twee kinderen. Hij is tengevolge van een verkeersongeval
arbeidsongeschikt geworden en is als gevolg daarvan in inkomen achteruit
gegaan. Tijdens de procedure blijkt dat in rechte is komen vast te staan dat
de bij het verkeersongeluk betrokken automobilist aansprakelijk is voor de
schade van de vader. Over de hoogte van het schadebedrag wordt nog
geprocedeerd, maar wel heeft de betrokken verzekeringsmaatschappij aan de
vader een aantal voorschotten uitgekeerd. Dit laatste is op de zitting van
het hof gebleken, in de procedure bij de rechtbank heeft de vader er geen
melding van gemaakt. Inmiddels werkt de vader weer full time en is zijn
draagkracht toereikend om de eerder opgelegde alimentatie te betalen.
Het hof komt tot het oordeel dat de vader, gelet op de door hem ontvangen
voorschotten, gedurende de maanden waarin de inkomensachteruitgang zich
voordeed toch in staat is geweest de door hem verschuldigde alimentatie te
voldoen. De vader had gesteld dat hij de voorschotten had moeten aanwenden
voor noodzakelijke kosten, maar dat is volgens het hof, althans ten aanzien
van een deel van het bedrag, niet aannemelijk gemaakt.
Het verzoek van de vader de wettelijke indexering van de alimentatie uit te
sluiten omdat zijn salaris niet voor automatische indexering in aanmerking
komt, wordt door het hof niet ingewilligd.
Gezien de proceshouding van de vader veroordeelt het hof hem in een deel van
de proceskosten van de moeder in beide instanties.

Volledige tekst

Het geding

Uit de relatie tussen de vader en de moeder zijn geboren de
minderjarigen:
R. en A., beiden geboren op 18 maart 1992.

Bij arrest van dit hof van 28 augustus 1998 is onder meer bepaald dat de
vader ten behoeve van de minderjarigen per kind per maand een bijdrage dient
te voldoen van:
– ƒ 180 over het tijdvak van 18 maart 1992 tot en met 31 maart 1995;
– ƒ 200 over het tijdvak van 1 april 1995 tot en met 31 december 1996;
– ƒ 250 met ingang van 1 januari 1997, voor het eerst wegens indexering te
verhogen per 1 januari 1998.
De vader heeft op 28 mei 1999 de rechtbank te Middelburg verzocht – met
wijziging van voormeld arrest van het hof – de vastgestelde kinderbijdrage
ten behoeve van voornoemde minderjarigen met ingang van 22 april 1999 op
nihil te bepalen.

De rechtbank heeft bij beschikking van 8 september 1999 – met wijziging van
het arrest van het hof – de alimentatie met ingang van 22 april 1999 bepaald
op ƒ 180, – per maand per kind.

De moeder is van laatstgenoemde beschikking tijdig in hoger beroep gekomen en
heeft verzocht deze te vernietigen, zulks met veroordeling van de vader in de
kosten van het geding in beide instanties.

De vader heeft een verweerschrift tevens houdende incidenteel appèl
ingediend, waarin hij heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen
en de alimentatie voor de kinderen op nihil te stellen met ingang van 22
april 1999, althans met ingang van een datum welke het hof vermeent te
behoren.

De moeder heeft een verweerschrift in incidenteel appèl ingediend, waarin zij
heeft verzocht het incidenteel appèl van de vader te verwerpen, met
veroordeling van de vader in de kosten van het geding.

Voorts zijn nog bij het hof ingekomen:
– een brief d.d. 2 november 1999 van mr. P. de Jonge, de advocaat van de
moeder;
– een brief d.d. 17 november 1999 met bijlage van de advocaat van de moeder;
– een fax d.d. 29 november 1999 van mr. C.J.W. Tijsseling, de advocaat van de
vader;
– een fax (alsmede de originele brief) d.d. 1 december 1999 van de advocaat
van de moeder;
– een fax d.d. 8 december 1999 met bijlage van de advocaat van de vader.

Op 10 december 1999 is de zaak mondeling behandeld door mr. Van den
Wildenberg als raadsheer-commissaris.

Beoordeling van het hoger beroep

Het hof rondt bedragen af op hele guldens.

1. De behoefte van de kinderen aan alimentatie staat als niet bestreden vast.

2. De vader, 45 jaar, heeft in november 1997 met zijn motor een
verkeersongeval gehad, waardoor hij arbeidsongeschikt is geraakt. Hij ontving
eerst een uitkering krachtens de Ziektewet van ƒ 3.680 bruto per maand,
exclusief vakantiegeld, en met ingang van 21 november 1998 een WAO-uitkering
van ƒ 3.164 bruto per maand, exclusief vakantiegeld. Hij woont samen met zijn
huidige echtgenote. en hun twee kinderen. De echtgenote heeft een inkomen van
ƒ 1.546 bruto per maand, exclusief vakantiegeld en ƒ 123 spaarloon.
De man stelt door de terugval in zijn inkomen niet meer in staat te zijn de
aan hem opgelegde bijdrage ten behoeve van de minderjarigen te voldoen.

3. Uit de aan het hof gerichte brief met bijlage van de advocaat van de man
d.d. 8 december 1999 blijkt dat de man met ingang van 1 november 1998 weer
full time in dienstbetrekking werkzaam is, tegen een netto salaris van circa
ƒ 3.000 per maand, waarbij de WAO-uitkering is opgeschort. Gesteld wordt dat
de man ingaande 1 november 1999 weer in staat moet zijn de hem opgelegde
alimentatie te voldoen. Gelet hierop beperkt het geschil in hoger beroep zich
tot de periode 22 april 1999 tot 1 november 1999.

4. Uit de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter
terechtzitting is gebleken dat de bij het ongeluk van de vader betrokken
automobilist krachtens rechterlijke beslissing aansprakelijk is gesteld voor
de schade van de vader als gevolg van dit ongeluk. Thans wordt nog
geprocedeerd over de hoogte van het schadebedrag. Ter zitting van het hof
heeft de vader verklaard een aantal voorschotten te hebben gehad van de
verzekeringsmaatschappij, en wel een bedrag van ƒ 9.000 voor de motor alsmede
tweemaal een bedrag van ƒ 1.500 en een laatste voorschot in mei 1999 van ƒ
2.500. In de procedure bij de rechtbank heeft de vader geen melding gemaakt
van deze voorschotten.

5. Gelet op deze door de vader ontvangen voorschotten is het hof van oordeel
dat hij, hoewel hij over de periode 22 april 1999 tot 1 november 1999 een
achteruitgang in zijn inkomen heeft gehad van circa ƒ 500 bruto per maand,
toch in staat moet zijn geweest gedurende deze maanden de hem opgelegde
bijdragen voor de minderjarigen te voldoen, daarbij rekening houdend met het
daaraan voor hem verbonden fiscale voordeel.
Op het door hem voor de motor ontvangen bedrag na, waarvoor hij stelt een
auto ten behoeve van de mobiliteit van zijn gezin te hebben gekocht, heeft de
vader immers naar het oordeel van het hof niet aangetoond noch aannemelijk
gemaakt dat hij deze voorschotten, zoals hij stelt, heeft moeten aanwenden
voor noodzakelijke kosten.

6. Gelet op het vorenstaande behoeft geen oordeel meer gegeven te worden met
betrekking tot het overige door de partijen in hoger beroep gestelde
betreffende de draagkracht van de vader.

7. De vader heeft ter zitting van het hof verzocht de wettelijke indexering
van de alimentatie uit te sluiten, daar zijn salaris niet voor automatische
indexering in aanmerking komt.
Het hof ziet, gelet op het vorengaande en de behoefte van de kinderen, geen
reden de wettelijke indexering van de alimentatie uit te sluiten en wijst dit
verzoek derhalve af.

8. In de proceshouding van de vader vindt het hof aanleiding om hem, gelijk
hierna te melden, in een deel van de kosten van de procedure in beide
instanties te veroordelen.

9. Gelet op het vorenstaande dient als volgt te worden beslist.

Beslissing van de zaak in hoger beroep

Het hof:

vernietigt de bestreden beschikking en opnieuw beschikkende:

wijst het inleidende verzoek van de vader alsnog af;

veroordeelt de vader in de kosten van de procedure in beide instanties aan de
zijde van de moeder gevallen voor een bedrag van ƒ 2.500;

wijst af hetgeen de moeder meer of anders heeft verzocht.

Rechters

Mrs. van den Wildenberg, Hehemann en Schuering