Instantie: Rechtbank ‘s-Gravenhage, 1 maart 2000

Instantie

Rechtbank ‘s-Gravenhage

Samenvatting


In deze zaak was het behoren tot een bepaalde functiegroep bepalend voor de vraag of men deelnam in de pensioenregeling. Administratief personeel werd niet toegelaten tot de regeling, het technische Personeel werd wel toegelaten. S. die als administratieve kracht werkzaam was bij de onderneming claimt pensioenaanspraken. Zij stelt dat uitsluiting van het administratieve personeel indirecte discriminatie oplevert omdat met name werknemers van het vrouwelijk geslacht hierdoor uitgesloten werden. De vraag die rijst is hoe groot de verschillen moeten zijn, wil er sprake van zijn dat in overwegende mate werknemers van een bepaald geslacht erdoor benadeeld worden. De rechtbank kijkt naar de – relatieve – cijfers zoals die binnen de betreffende onderneming liggen (waarbij rekening wordt gehouden met het aandeel dat mannen respectievelijk vrouwen hebben in het personeelsbestand). Hieruit blijkt dat twaalf procent van de vrouwen (8 van de 67) en een procent van de mannen (6 van de 561) administratief werkzaam was. De rechtbank concludeert dat het verschil daartussen niet dermate aanzienlijk is dat het maken van onderscheid tussen technisch en administratief Personeel ten aanzien van de aansluiting bij de pensioenregeling onderscheid op grond van geslacht tot gevolg heeft. De rechtbank komt tot het oordeel dat er geen sprake is geweest van een verboden indirect onderscheid als bedoeld in Art 7A.1637ij (oud) BW en dat de vordering van S. niet toewijsbaar is. De rechtbank overweegt nog dat voor zover S. heeft bedoeld zich tevens te beroepen op directe werking van de Tweede Europese richtlijn van 9 februari 1976, dit evenmin tot toewijzing van de vordering kan leiden. De feiten leiden evenmin tot de conclusie dat sprake is van een verboden onderscheid in de zin van de richtlijn welke overigens haar uitwerking heeft gevonden in onder meer art. 7A:1637ij (oud) BW.

Volledige tekst

RECHTSOVERWEGINGEN

l. Het verdere verloop van de procedure

1.1. Bij voormeld tussenvonnis heeft de rechtbank de zaak naar de rol verwezen voor een conclusie aan de zijde van S., inhoudende:
a. gegevens omtrent de aantallen mannen en vrouwen die op 15 maart 1980 bij W&L Speciaaldruk in dienst waren, en omtrent de soort arbeid (technisch of administratief) die door die werknemers werd verricht, alsmede omtrent de verhouding waarin de werksoorten over de mannelijke en vrouwelijke werknemers verdeeld waren;
b. een reactie op de bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep overgelegde stukken;
c. een reactie op het beroep van W&L op gedeeltelijke verjaring van de vordering van S.

1.2. S. heeft vervolgens een conclusie genomen, waarbij zij tevens haar eis heeft aangevuld. De wijziging van eis houdt in dat zij, voor het geval de rechtbank inzake de verjaring
niet artikel 3:310 BW doch artikel 3.307 BW van toepassing acht, vordert voor recht te verklaren dat W&L is gehouden een schadevergoeding te betalen van een zodanige aard en omvang dat daarmee de schade van S. aan gemis van pensioenopbouw via de bij W&L geldende pensioenregeling vanaf 1 januari 1978, respectievelijk vanaf 15 maart 1980, tot aan het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, geheel wordt gecompenseerd. W&L heeft daarop eveneens een conclusie genomen. Zij heeft zich ten aanzien van de wijziging van eis gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.

2. VERDERE BEOORDELING VAN HET GESCHIL

2.1. S. heeft bij genoemde conclusie bestreden het bij tussenvonnis gegeven oordeel dat geen sprake is van schending van artikel 1 19 EG-Verdrag omdat zij niets zou hebben gesteld omtrent de vraag of door het administratief en het technisch personeel arbeid van gelijke waarde wordt verricht. Zij heeft daartoe gesteld dat de vraag naar gelijkwaardigheid van functies niet relevant is en voorts dat zij er steeds – impliciet – van is uitgegaan dat sprake is van arbeid van gelijke waarde. Zij heeft tevens toegelicht waarom sprake zou zijn van arbeid van gelijke waarde. Zij heeft tevens toegelicht waarom sprake zou zijn van arbeid van gelijke waarde en de rechtbank in overweging gegeven zich omtrent deze vraag door een deskundige te laten voorlichten.
W&L stelt dat dit alles buiten de goede procesorde valt omdat de rechtbank hieromtrent reeds een eindbeslissing heeft genomen. Zij bestrijdt op haar beurt de bij tussenvonnis gegeven beslissing van de rechtbank dat het recht op aansluiting bij een pensioenvoorziening valt onder het verbod tot het maken van onderscheid van artikel 7A: 1637ij (oud) BW.
De rechtbank merkt op dat over beide door partijen aangevoerde punten reeds uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is beslist. Nu niet is gebleken dat sprake is van kennelijke misslagen, zou het in strijd zijn met een goede procesorde om het debat op deze punten te heropenen.
De rechtbank houdt zich dan ook – ook voor het overige – aan hetgeen zij bij voormeld tussenvonnis heeft overwogen en beslist.

2.2. Ten aanzien van de gegevens omtrent de aantallen mannen en vrouwen die op 15 maart 1980 bij W&L Speciaaldruk in dienst waren en de soort arbeid die zij verrichtten (onderdeel a van het dictum) heeft S. aangevoerd dat zij slechts heeft kunnen achterhalen dat in 1979 8 mannen in dienst waren, allen werkzaam in de zeefdrukarbeid en, naast S. zelf, 5 vrouwen aldaar werkzaam waren, waarvan 4 als inpakster en één als schoonmaakster. W&L heeft deze aantallen niet betwist en slechts gesteld dat in 1980 twee vrouwen een administratieve functie hadden en geen enkele man administratief werk deed.
Gelet op het beeld dat deze onvolledige gegevens oproepen – er is kennelijk geen sprake van een substantiële uitbreiding ten opzichte van het jaar 1978 – is de rechtbank van oordeel dat het personeelsbestand van W&L Speciaaldruk ook op 15 maart 1980 te beperkt van omvang was om aan de verhouding tussen het aantal mannen en het aantal vrouwen in de onderscheiden functies doorslaggevende betekenis toe te kennen. Zij verwijst verder nam hetgeen zij hieromtrent in rechtsoverweging 4.2.1 0 van haar tussenvonnis op voorhand heeft overwogen, welke overwegingen zij nu zonder voorbehoud overneemt.

2.3. S. heeft voorts van de gelegenheid gebruik gemaakt om opmerkingen te maken omtrent de door W&L bij memorie van antwoord in incidenteel appel overgelegde gegevens omtrent de aantallen werkzamen mannen en vrouwen in de zeefdrukbedrijven in 1989 (onderdeel b van het dictum).
Zij voert in de eerste plaats aan dat de cijfers uit 1989 niet als maatstaf kunnen worden genomen voor de situatie in 1978 dan wel 1980, mede omdat de cijfers uit 1986 een geheel ander beeld te zien geven, alleen al omdat het totale personeelsbestand in de zeefdrukbranche toen de helft bedroeg van dat uit 1989. Zij stelt voorts dat de gegevens onbetrouwbaar zijn omdat geen sprake is van volledige deelname aan de enquête waaraan die gegevens zijn ontleend.
De rechtbank gaat in zoverre mee met de stellingen van S. dat niet zonder meer kan worden uitgegaan van gegevens uit 1989. Uit de gegevens die over 1986 beschikbaar zijn, is
echter af te leiden dat in dat jaar 8 van het in totaal 67 in de zeefdrukbranch werkende vrouwen administratief werk deden, derhalve ongeveer 12%, terwijl 6 van de in totaal 561 mannen, derhalve 1%, administratief werk deden (zie blz. 55 en 56 uit de beroepenenquête, productie 1 bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep). Deze percentages leiden niet tot een andere conclusie dan de rechtbank reeds op voorhand uit de cijfers over 1989 heeft getrokken, namelijk dat het verschil daartussen niet dermate aanzienlijk is dat het maken van onderscheid tussen technisch en administratief personeel ten aanzien van de aansluiting bij de pensioenregeling onderscheid op grond van geslacht tot gevolg heeft. Bij gebreke van branchegegevens over andere jaren – S. heeft niet van de gelegenheid gebruik gemaakt deze over te leggen – blijft de rechtbank dan ook bij haar op voorhand gegeven conclusie. Zij passeert daarmee ook de opmerking van S. dat de gegevens onbetrouwbaar – kennelijk is bedoeld: niet representatief – zouden zijn. Volledige deelname aan een enquête is daartoe immers geen noodzakelijke voorwaarde terwijl de door haar aangehaalde responspercentages van 61,3% in 1986 en 71% in 1987 evenmin tot deze conclusie leiden.

2.4. S. stelt voorts dat de Commissie Gelijke Behandeling terecht de landelijke gegevens uit de Sociale Atlas van de Vrouw als uitgangspunt heeft genomen. De rechtbank leidt hieruit af dat zij meent dat de rechtbank dit ook dient te doen. De rechtbank sluit zich echter aan bij wat zij hieromtrent reeds op voorhand in haar tussenvonnis heeft overwogen (rechtsoverweging 4.2.10). Hetgeen S. heeft aangevoerd ten aanzien van de branchegegevens, zoals hiervoor besproken, is onvoldoende om aan die gegevens minder betekenis toe te kennen dan aan de niet- branchespecifieke gegevens uit de Sociale Atlas van de Vrouw. Dit wordt niet anders door de thans door S. overgelegde pagina 76 van die Sociale Atlas; daarin zijn immers dezelfde statistische gegevens opgenomen als in de reeds in het tussenvonnis genoemde pagina 250.

2.5. Tenslotte bestrijdt S. nog het in het tussenvonnis weergegeven oordeel van de rechtbank dat het verschil tussen 17% vrouwen en 4% mannen die in een administratieve functie werkzaam waren en die dus buiten de pensioenregeling vielen niet dermate aanzienlijk is dat het maken van onderscheid tussen technisch en administratief personeel ten aanzien van de aansluiting bij de pensioenregeling onderscheid op grond van geslacht tot gevolg heeft. De rechtbank blijft echter bij dit oordeel dat slechts onder voorbehoud werd gegeven voor het geval dat het aantal werknemers in dienst van W&L Speciaaldruk op of omstreeks 15 maart 1980 op relevante wijze afweek van het aantal dat op 1 januari 1978 bij haar in dienst was, welk geval zich niet voordoet.

2.6. Aldus komt de rechtbank tot het oordeel dat geen sprake is geweest van een verboden indirect onderscheid als bedoeld in artikel 7A: 1637ij (oud) BW en dat de vordering van S. niet op die grond toewijsbaar is.
De rechtbank overweegt nog dat voorzover S. heeft bedoeld zich tevens te beroepen op directe werking van de tweede Europese richtlijn van 9 februari 1976, dit evenmin tot toewijzing van haar vordering kan leiden. De hiervoor besproken feiten leiden immers evenmin tot de conclusie dat sprake is van een verboden onderscheid in de zin van die richtlijn, welke overigens haar uitwerking heeft gevonden in onder meer artikel 7A: 1637ij (oud) BW.
De conclusie is dat de (onvoorwaardelijke) grief van S. faalt.

2.7. In rechtsoverweging 4.3.3 van het tussenvonnis is reeds overwogen dat er geen aanleiding is te oordelen dat W&L heeft gehandeld in strijd met haar verplichtingen uit goed werkgeverschap of haar verplichtingen op grond van de redelijkheid en billijkheid, en dat de tegen de desbetreffende overweging van de kantonrechter gerichte grief van W&L dus slaagt en de voorwaardelijke grief van S. faalt.

2.8. Nu de in het tussenvonnis in rechtsoverweging 4.1 onder a en b genoemde vragen ontkennend worden beantwoord, en aldus de gronden aan de vordering van S. komen te vervallen, behoeft de in die overweging onder c weergegeven vraag naar de verjaring van die vordering niet meer te worden beantwoord.
Dit heeft tevens tot gevolg dat zaak in staat van wijzen is en de rechtbank de zaak zelf zal afdoen. Zij zal de vordering van S. afwijzen en haar, als in het ongelijk gestelde partij, in
de kosten van dit geding en het geding in eerste aanleg verwijzen.

BESLISSING in hoger beroep

De rechtbank:
– vernietigt het tussen partijen gewezen en op 25 maart 1998 uitgesproken vonnis van de kantonrechter te Leiden;
en beslist opnieuw:
– wijst de vordering af;
– veroordeelt S. in de kosten van het geding in eerste aanleg, tot op heden aan de zijde van W&L begroot op ƒ 1.000 aan salaris;
– veroordeelt S. tevens in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van W&L begroot op ƒ 458,65 aan verschotten en ƒ 1935 aan salaris.

Rechters

Mrs. PuntKingma, Wattel