Instantie: Centrale Raad van Beroep, 1 maart 2000

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


Na een echtscheiding in 1993, is de ex-echtgenoot van appellante in 1997
overleden. De nabestaandenuitkering wordt aan appellante geweigerd op grond
van artikel 4 ANW, omdat haar ex-echtgenoot niet verplicht was haar alimentatie
te betalen. Appellante stelt dat zij, als zij destijds had geweten wat
de gevolgen van de ANW zouden zijn geweest, had gekozen voor een scheiding
van tafel en bed in plaats van echtscheiding. Appellante stelt vervolgens,
onder verwijzing naar Universele Verklaring van de Rechten van de Mens,
dat de ANW een behoorlijke overgangsregeling ontbeert en dit strijdig is
met in het internationaal bewustzijn levende beginselen van evenredigheid.
De CRvB oordeelt dat deze Universele Verklaring niet kan worden aangemerkt
als een verdrag in de zin van de artikelen 93 en 94 Grondwet, zodat deze
niet het toetsingsverbod van artikel 120 Grondwet kan doorbreken.
Evenmin kan de rechter de ANW toetsen aan beginselen van behoorlijke regelgeving.
Ook acht de CRvB geen andere grondslag aanwezig voor toetsing van artikel
4 ANW aan enige daarmee strijdige rechtsnorm. Tot slot merkt de CrvB nog
op dat de alimentatieverplichting van de ex-echtgenoot in artikel 4 ANW
de uitdrukking is van het meer algemene aan de ANW ten grondslag liggende
beginsel dat slechts een rechtsgrond voor nabestaandenuitkering aanwezig
is in geval de nabestaande daadwerkelijk financieel afhankelijk was van
de overledene. Die voorwaarde heeft derhalve een objectief gerechtvaardigd
karakter.

Volledige tekst

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Bij besluit van 10 september 1997 heeft gedaagde, na bezwaar, gehandhaafd
zijn besluit van 23 mei 1997, waarbij hij heeft geweigerd appellante een
uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) toe te kennen.
De Arrondissementsrechtbank te Middelburg heeft bij uitspraak van 8 mei
1998 het beroep tegen het besluit van 10 september 1997 ongegrond verklaard.
Op de gronden, aangevoerd bij aanvullend beroepschrift van 8 oktober 1998,
is namens appellante gevorderd de uitspraak van de rechtbank te vernietigen.
Bij memorie van 6 november 1998 heeft gedaagde verweer gevoerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 2 februari 2000. Appellante
is daar in persoon verschenen, bijgestaan door haar raadsman mr A.H.J.
Neels, advocaat te Vlissingen. Gedaagde is verschenen bij gemachtigde mr
P.C.A. Buskens, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.

II. MOTIVERING

Blijkens haar opgave is appellante gehuwd geweest met C, geboren in 1957
en overleden in 1997. Het huwelijk was in 1993 geëindigd door echtscheiding.
Op de aanvraag om nabestaandenuitkering terzake van het overlijden van
C heeft gedaagde, althans ten aanzien van appellante zelf, afwijzend beslist.
Daarbij is overwogen dat zij met de overledene geen gezamenlijke huishouding
voerde en deze niet verplicht was aan haar alimentatie te betalen. Appellante
vecht deze weigering aan.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 4 van de Anw luidt:
‘In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt in afwijking van
artikel 3 onder nabestaande mede verstaan de gewezen echtgenoot van een
overleden verzekerde, indien:

a. het huwelijk anders dan door de dood is ontbonden; en

b. de overleden verzekerde onmiddellijk voorafgaand aan het overlijden
verplicht is krachtens rechterlijke uitspraak of overeenkomst, vastgelegd
in een notariële akte of een akte mede ondertekend door een advocaat, levensonderhoud
te verschaffen aan de gewezen echtgenoot op grond van Boek 1 van het Burgerlijk
Wetboek; en

c. de gewezen echtgenoot overeenkomstig de bepalingen in deze wet recht
op nabestaandenuitkering zou hebben gehad, indien het overlijden plaats
zou hebben gehad op de dag van ontbinding van het huwelijk anders dan door
de dood.’.
Vast staat dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden om op grond van
deze bepaling als nabestaande te worden aangemerkt, omdat C jegens haar
niet alimentatieplichtig was. Dit wordt van de zijde van appellante niet
bestreden.
In hoger beroep is namens appellante aangevoerd:
‘Van de zijde van appellante is destijds gesteld dat, zo zij zou hebben
geweten wat de gevolgen van de echtscheiding in het kader van de Anw zouden
zijn geweest, zij scheiding van tafel en bed zou hebben gevorderd.
Voor een uiteenzetting ter zake wordt verwezen naar de gronden voor het
bezwaar dat destijds is ingediend bij de SVB bij brief van 15 juli 1997
die als prod. 1 wordt bijgevoegd.
Voor de motivering van de mening van appellante dat de Nederlandse rechter
wel degelijk, ondanks artikel 120 van de Grondwet, formele wetgeving kan
toetsen aan die Grondwet wordt verwezen naar de hierbij als prod. 2 overgelegde
pleitnotities die namens de gemachtigde van appellante zijn voorgedragen
door diens kantoorgenoot, mr M.C.M.E. Schijvenaars. Uit die uiteenzetting
volgt dat het EVRM, gezien in verband met de Universele Verklaring van
de Rechten van de Mens, de mogelijkheid biedt tot grondwettelijke toetsing
van een wet in formele zin.’.
In de producties waarnaar in bovenaangehaald beroepschrift is verwezen
is, samengevat, het volgende betoogd:

– de Anw ontbeert een behoorlijke overgangsregeling voor gevallen als het
onderhavige en moet daarom deels als onrechtmatige regelgeving worden beschouwd;

– ook wetten in formele zin moeten voldoen aan in het internationaal rechtsbewustzijn
levende beginselen van evenredigheid, gebrek aan willekeur en gelijkheid;
verwezen is in dat verband naar o.m. de Universele Verklaring van de rechten
van de mens.
De Raad stelt voorop dat hij bij zijn beoordeling van de rechtmatigheid
van gedaagdes besluit geen rekening houdt met hypothetische situaties.
Dat appellante mogelijk een ander, positief, besluit zou hebben ontvangen
als zij in 1993 van tafel en bed was gescheiden, kan daarom in dit geding
geen gewicht in de schaal leggen.
Voorzover namens appellante bedoeld is te betogen dat de Universele Verklaring
van de rechten van de mens, middels de verwijzing daarnaar in het Europees
Verdrag inzake de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM),
toetsing van de wet in formele zin aan de Grondwet mogelijk maakt, wijst
de Raad erop dat die Universele Verklaring niet kan worden aangemerkt als
een verdrag in de zin van de artikelen 93 en 94 van de Grondwet, zodat
zij niet het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet vermag te
doorbreken (vgl. CRvB d.d. 9 juni 1995, reg.nr AAW/WAO 1994/636). In aansluiting
daarop overweegt de Raad van oordeel te zijn dat hij evenmin de wet mag
toetsen aan beginselen van behoorlijke regelgeving (vgl. HR 14 april 1989,
AB 1989, 207, Harmonisatiewetarrest).
Ook overigens heeft de Raad in het betoog namens appellante geen grondslag
gevonden voor een toetsing van het bepaalde in artikel 4 van de Anw aan
enige daarmee strijdige rechtsnorm.
Wel merkt de Raad nog op, dat de alimentatieverplichting van de ex-echtgenoot
in artikel 4 Anw de uitdrukking is van het meer algemene aan de Anw ten
grondslag liggende beginsel dat slechts een rechtsgrond voor nabestaandenuitkering
aanwezig is in geval de nabestaande daadwerkelijk financieel afhankelijk
was van de overledene. In zoverre kan aan die voorwaarde een objectief
gerechtvaardigd karakter niet worden ontzegd.
De Raad concludeert tot bevestiging van de aangevallen uitspraak. Er zijn
geen termen voor een veroordeling in de proceskosten op de voet van artikel
8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Rechters

Mrs. Haverkamp, Zwart en De Vries