Commentaar bij voorlopig standpunt kabinet inzake evaluatie Algemene Wet Gelijke Behandeling
november 2001
Algemene kanttekeningen
-
Sinds de inwerkingtreding van de AWGB zijn ruim zeven jaren verstreken. In deze periode hebben een aantal maatschappelijke ontwikkelingen plaatsgevonden die de urgentie van een actief beleid gericht op het voorkomen van discriminatie en de bevordering van gelijke behandeling onderstrepen. Met name het afgelopen jaar is zichtbaar geworden dat er spanningsvelden tussen grondrechten kunnen optreden, bijvoorbeeld tussen de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van seksuele voorkeur en tussen het recht van vrijheid van godsdienst en gelijke behandeling/non-discriminatie. Het is in het belang van de rechtszekerheid dat (ook) in het kader van de voorziene wijzigingen van de AWGB duidelijkheid wordt verschaft hoe grondrechten zich onderling verhouden.
-
In juridisch opzicht hebben de afgelopen jaren enkele belangrijke ontwikkelingen plaats gevonden, die hun weerslag moeten krijgen in de AWGB. Zo zijn in 2000 twee Europese Richtlijnen ex artikel 13 van het EG-Verdrag (2000/43/EG en 2000/78/EG) vastgesteld en volgt er in 2002 een derde Richtlijn. Dit impliceert onder meer dat de begripsomschrijvingen in de AWGB (bijvoorbeeld voor indirecte discriminatie) moeten gaan samen vallen met die uit de Europese richtlijnen. Voor de discriminatie-gronden leeftijd en handicap zijn wetsvoorstellen in voorbereiding.
Helaas heeft het kabinet ervoor gekozen om de implementatie van de Richtlijnen en de aanpassing van de AWGB op grond van de gehouden evaluatie via gescheiden wetgevingstrajec-ten gestalte te geven. Positief is dat het kabinet als uitgangspunt hanteert voor de noodzakelijke aanpassingen van de AWGB dat voor alle in deze wet genoemde gronden een gelijkwaardig beschermingsniveau moet worden gewaarborgd.
Anders dan het kabinet achten wij het van groot belang dat ook het overheidshandelen onder de werkingsfeer van art. 7 van de AWGB wordt gebracht -
Het CEDAW – het VN-comité dat toezicht houdt op de naleving door lidstaten van het VN-Vrouwenverdrag – heeft sedert het van kracht worden van de AWGB tweemaal in een landencommentaar inzake het Nederlandse emancipatiebeleid onderstreept dat in dit beleid centraal moet staan dat de gelijke behandeling van vrouwen in materiele zin moet worden gerealiseerd. Onvoldoende is dat hun positie in formele zin gelijk is aan die van mannen. Ook deze opvatting moet worden meegenomen bij de herziening van de AWGB.
-
In het landencommentaar van het CEDAW van afgelopen september stelt deze commissie vast dat de Nederlandse regering het VN-Vrouwenverdrag in twee opzichten schendt. In de eerste plaats door te gedogen dat de SGP vrouwen als lid weert. Ook het vigerende naamrecht dat inhoudt dat kinderen de naam van de vader krijgen als de ouders onderling het niet eens worden over de achternaam van hun kind is discriminerend voor vrouwen.
In 1998 heeft het toenmalige kabinet inzake de SGP-kwestie het standpunt ingenomen dat grote terughoudendheid met het geven van nieuwe wettelijke voorschriften inzake het lidmaatschap van een politieke partij moet worden betracht (TK 1997/1998 25893, nr. 2 p. 26). Deze terughoudendheid heeft ertoe geleid dat deze vorm van directe discriminatie van vrouwen onverkort is blijven bestaan. Mede in het licht van de recente aanbevelingen van het CEDAW is het noodzakelijk dat het kabinet zo snel mogelijk regelgeving voorbereidt, die aan deze discriminatie een eind maakt.
De geschetste gang van zaken inzake het SGP-lidmaatschap maakt het wenselijk dat het kabinet in het licht van de komende aanpassing van de AWGB helderheid verschaft over hoe zij de aanbevelingen van het CEDAW (en andere VN-comités) in de toekomst zal laten doorwerken in het regeringsbeleid en de Nederlandse rechtsorde. Daarbij is van belang dat internationale organen zoals het CEDAW en het Mensenrechtencomité bij herhaling hebben uitgesproken dat godsdienst en tradities geen rechtvaardiging kunnen zijn voor discriminatie van vrouwen.
Specifieke kanttekeningen
Gesloten stelsel handhaven
In overeenstemming met het standpunt van het kabinet en de Commissie Gelijke Behandeling (CGB) acht het Clara Wichmann Instituut (CLWI) het van belang om het gesloten stelsel van de AWGB te handhaven.
Omdat de CGB geen rechtsprekende instantie is moet zij o.i. ook niet de bevoegdheid krijgen om de wet in die situaties buiten toepassing te verklaren, waarin strikte wetstoepassing tot een onaanvaardbaar resultaat leidt. De benadeelde partij kan het oordeel van de CGB aan de rechter voorleggen die wel de wet buiten toepassing kan verklaren.
De positie van de Commissie Gelijke behandeling
De kerntaak van de CGB moet volgens het CLWI zijn en blijven het uitspreken van een oordeel over de vraag of in een bepaalde situatie sprake is van een schending van de AWGB. De CGB moet over voldoende middelen beschikken om deze taak op een kwalitatief goede wijze te vervullen zonder dat er sprake is van (lange) wachttijden. De komende jaren zullen ook de wettelijke bepalingen inzake leeftijd en handicap onder de bevoegdheid van de CGB gaan vallen. De formatie van de CGB moet op de uitdijende kerntaak worden aangepast.
Inzake de positie van de CGB bestaat in enkele opzichten onduidelijkheid. Dat komt omdat onvoldoende bekend is dat de CGB een alternatief voor de rechter is en omdat de commissie de afgelopen jaren ook andere taken dan bovengenaamde kerntaak is gaan verrichten zoals het uitbrengen van adviezen over een breed scala van onderwerpen.
Om meer helderheid te krijgen in hoe de oordelen van de CGB zich verhouden tot rechterlijke uitspraken, kan overwogen worden om in de AWGB vast te leggen dat een rechter slechts gemotiveerd van een uitspraak van de CGB kan afwijken. Gelet op artikel 121 van de Grondwet en het arrest van de Hoge Raad van 25 februari 2000 volstaat mogelijk een duidelijke standpuntbepaling in deze van de Minister van Justitie.
Wat de bredere advisering betreft, de CGB is een overheidsorgaan met een oordelende taak. Voor een optimale taakvervulling is het van groot belang dat haar onafhankelijkheid niet ter discussie kan komen te staan. De adviesfunctie van de CGB moet o.i. dan ook beperkt blijven tot de voorbereiding van wetgeving op het terrein van gelijke behandeling.
De uitbreiding van onderzoeken uit eigen beweging door de CGB juichen wij toe, evenals het schrappen van de bepaling dat de onderzoeken zich moeten beperken tot sectorbrede onderzoeken (art. 12 AWGB).
Positie maatschappelijke organisaties en kenniscentra
Volgens het kabinet hebben de NGO’s die actief zijn op het gebied van gelijke behandeling een belangrijke rol te vervullen inzake de inbedding van gelijke behandeling in het maatschappelijk leven. Het CLWI deelt het standpunt van het kabinet dat de meer algemene maatschappelijke taken inzake gelijke behandeling bij de NGO’s thuis horen.
De kenniscentra zoals het CLWI en universitaire instellingen zijn bij uitstek geschikt om de volgende functies te verrichten:
* Advisering inzake te ontwikkelen beleids- en wetsvoorstellen op het terrein van de gelijke behandeling.
* Door (jurisprudentie-)onderzoek inzicht verschaffen in de effectiviteit van de AWGB en in de interpretatie van de AWGB door rechters en de CGB.
* De deskundigheid bevorderen van (juridische) professionals die een hoofdrol spelen bij de bevordering van gelijkheid.
Ook maatschappelijke organisaties hebben een belangrijke rol te vervullen. Zij kunnen bijdragen aan de vergroting van de kennis over de AWGB en de CGB door hun achterban actief te informeren. Anti-discriminatie bureaus en vrouwen- en minderhedenorganisaties moeten daartoe over voldoende middelen beschikken.
De NGO’s kunnen verder mogelijke spanningen die in de maatschappij leven bij de toepassing van de AWGB signaleren.
Informatiepunt Gelijke behandeling
De commissie die de eerste nationale rapportage over de uitvoering van het VN-Vrouwenverdrag heeft gemaakt (de zogenaamde Commissie Groenman) heeft aanbevolen dat er een steunpunt voor de implementatie van het VN-Vrouwenverdrag moet worden opgericht. De Tweede Kamer heeft deze aanbeveling overgenomen en het toenmalige kabinet heeft toegezegd dat dit steunpunt er zal komen.
Het kabinet heeft besloten om in plaats van een steunpunt met een breed takenpakket voor het VN-Vrouwenverdrag een Informatiepunt Gelijke Behandeling (IGB) m/v op te richten. Het punt moet op termijn ook andere discriminatie-gronden gaan bestrijken. Het IGB moet de kennis over de mensenrechten van vrouwen en de gelijke behandelingswetgeving verbreden en verdiepen en zal daartoe een informatie, verwijs en voorlichtingsfunctie krijgen.
Het kabinet is voornemens het informatiepunt onderbrengen bij de CGB. Het verwacht dat een verdergaande wisselwerking en samenwerking tussen de CGB en de NGO’s kan ontstaan
Met het kabinet zijn wij van mening dat het informatiepunt zodanig moet worden ingericht dat de oordelende taak van de CGB niet in gevaar komt. Dit impliceert dat de functies van het IGB strikt beperkt moeten blijven tot informeren, voorlichting geven en verwijzen. Andere functies – met name onderzoek, advisering en deskundigheidsbevordering – horen bij de kenniscentra en universitaire instellingen thuis. Een goede samenwerking van alle betrokken organisaties is van evident belang.
Pensioenvoorzieningen
Vooral vrouwen krijgen te maken met het feit dat zij geen aanvullend pensioen hebben kunnen opbouwen Het CLWI vindt het i.t.t. de SER van groot belang dat er een wettelijke regeling voor de algemene werking van pensioentoezeggingen komt zodat uitsluiting van deelname aan pensioenregelingen wordt tegen gegaan.
Met de CGB zijn wij van mening dat de rechtszekerheid erbij is gebaat dat wettelijk wordt vastgelegd dat sinds 1976 het recht op aansluiting bij een pensioenregeling bestaat en vanaf 1990 het recht op gelijke opbouw.
De gelijke behandelings-norm is op dit moment niet van toepassing op de afsluiting van particuliere lijfrenteverzekeringen. Mannen en vrouwen hebben met verschillende premies te maken vanwege het verschil in levensverwachting. Wij vragen ons af of dit onderscheid anno 2001 nog verdedigbaar is en stellen dan ook voor dat het kabinet de discussie hierover met betrokken partijen heropent.
Wat de pensioenopbouw van deeltijders betreft (zie blz. 14 kabinetstandpunt), wij vinden het van essentieel belang dat niet een ondergrens van 50% van een voltijdfunctie wordt gekozen, maar 50% van het dienstverband voorafgaand aan het aanvaarden van de deeltijdfunctie.
November 2001