Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 28 januari 2000

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Beëindiging van de alimentatie heeft voor de alimentatiegerechtigde een
aanmerkelijke terugval in inkomen tot gevolg en heeft derhalve een ingrijpend
karakter. Het hof heeft miskend dat bij de beantwoording van de vraag of de
beëindiging in zodanige mate ingrijpend is dat deze naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden
gevergd, alle omstandigheden van het geval – ook die aan de zijde van de
alimentatieplichtige – in aanmerking moeten worden genomen en dat een
ontkennende beantwoording van die vraag in geen geval kan worden
gerechtvaardigd door de enkele omstandigheid dat de terugval in inkomen de
alimentatiegerechtigde niet ‘behoeftig’ maakt. s Hofs oordeel dat niet valt
in te zien waarom de vrouw niet kan interen op haar vermogen of waarom zij
dit vermogen niet kan omzetten in een lijfrente voldoet ook niet aan de hoge
motiveringseisen die aan een limiteringsbeslissing in een geval als het
onderhavige moeten worden gesteld.

Volledige tekst

1. HET GEDING IN FEITELIJKE INSTANTIES
Met een op 11 april 1997 ter griffie van de Rechtbank te Amsterdam ingediend
verzoekschrift heeft verweerder in cassatie – verder te noemen: de man – zich
gewend tot die Rechtbank en verzocht de beschikking van het Gerechtshof te
Amsterdam van 23 januari 1989 te wijzigen en zijn alimentatieverplichting
jegens verzoekster tot cassatie – verder te noemen: de vrouw – met ingang van
1 juli 1997 te beëindigen. De vrouw heeft het verzoek bestreden en verzocht
het verzoek van de man af te wijzen onder continuering van de
alimentatieplicht voor vijftien jaren, met de mogelijkheid tot verlenging van
deze termijn. De Rechtbank heeft bij beschikking van 25 februari 1998 het
verzoek van de man tot beëindiging van de alimentatieverplichting jegens de
vrouw afgewezen, bepaald dat de termijn gedurende welke de
alimentatieverplichting van de man voortduurt loopt tot 20 mei 2012, en
voorts bepaald dat verlenging van deze termijn mogelijk is. Tegen deze
beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te
Amsterdam. Daarbij heeft hij verzocht de uitkering te laten voortduren tot 31
december 1999, en dan te beëindigen, althans de alimentatieverplichting te
beëindigen op een dusdanig tijdstip eerder dan 20 mei 2012, als het Hof juist
zal achten. Bij beschikking van 7 januari 1999 heeft het Hof de beschikking
waarvan beroep vernietigd, bepaald dat de man de uitkering tot
levensonderhoud van de vrouw dient te voldoen tot 31 december 1999, en
bepaald dat de verplichting van de man een uitkering tot levensonderhoud van
de vrouw te betalen met ingang van 31 december 1999 eindigt. De beschikking
van het Hof is aan deze beschikking gehecht.

2. HET GEDING IN CASSATIE
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie van de
Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van de
bestreden beschikking en tot verwijzing ter verdere behandeling en
beslissing.

3. BEOORDELING VAN HET MIDDEL
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 8 december 1948 met elkaar gehuwd. Uit hun huwelijk is
in 1949 een zoon geboren.
(ii) Het huwelijk is op 4 juni 1980 ontbonden door inschrijving van het
echtscheidingsvonnis van 20 februari 1980 in de registers van de burgerlijke
stand.
(iii) Bij dat vonnis is de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een
uitkering tot levensonderhoud van ƒ 5.834 per maand. Bij beschikking van het
Hof van 23 januari 1989 is bepaald dat de man met ingang van 23 januari 1989
aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud van ƒ 4.000 per maand dient te
betalen. Als gevolg van de wettelijke indexering bedroeg deze uitkering in
1997 ƒ 4.838,27 per maand.
(iv) De vrouw heeft uit andere bronnen dan alimentatie een inkomen van ruim ƒ
30.000 per jaar en beschikt over een voornamelijk in effecten belegd vermogen
van ongeveer ƒ 350.000.

3.2.1 In de onderhavige procedure heeft de man in eerste aanleg op de voet
van art. II lid 2 van de Wet limitering na scheiding verzocht zijn
alimentatieverplichting jegens de vrouw met ingang van 1 juli 1997 te
beëindigen. De vrouw heeft dit verzoek tegengesproken, aanvoerende dat de
gevraagde beëindiging van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd; zij verzocht de
alimentatieverplichting te verlengen met een termijn van vijftien jaar, met
de mogelijkheid van verdere verlenging. Zij beriep zich op haar hoge
leeftijd, op de omstandigheid dat zij de zorg voor de zoon van partijen en
voor het huishouden heeft gehad, op de lange duur van het huwelijk (ruim 31
jaar), en op haar leeftijd ten tijde van de echtscheiding (57 jaar); zij
stelde voorts dat haar verdiencapaciteit door het huwelijk negatief was
beïnvloed, dat partijen gedurende het huwelijk in hoge welstand leefden, en
dat zij geen pensioen ontvangt noch een deel van het ouderdomspensioen van de
man op grond van pensioenverevening. De Rechtbank heeft het verweer van de
vrouw gehonoreerd, onder meer overwegende dat de beëindiging van de
alimentatieverplichting ingrijpend is nu deze een inkomensdaling van ruim ƒ
57.000 per jaar tot gevolg heeft. De Rechtbank wees het verzoek van de man af
en bepaalde dat diens alimentatieverplichting voortduurt tot 20 mei 2012, met
bepaling dat verdere verlenging mogelijk is.

3.2.2 In hoger beroep heeft de man zijn verzoek gewijzigd. Hij verzocht het
Hof de alimentatie te laten voortduren tot 31 december 1999 en deze dan te
beëindigen. Het Hof heeft overeenkomstig dit verzoek beslist, op grond van de
hierna verkort weergegeven overwegingen. Het Hof heeft vooropgesteld (rov.
3.4) dat volgens het wettelijk systeem slechts van een onderhoudsverplichting
sprake kan zijn
“in geval van behoeftigheid van de vrouw”, dat “de draagkracht van de man,
indien die in voldoende mate bestaat, bij deze beoordeling in beginsel buiten
beschouwing blijft”, en dat het begrip levensonderhoud mede omvat “hetgeen
nodig is om hem/haar in staat te stellen tot het voeren van een redelijk
bestaan overeenkomstig zijn/haar plaats in de samenleving”. Voorts moet
volgens het Hof (rov. 3.4 – 3.6) bij die beoordeling in aanmerking worden
genomen hetgeen over het begrip voorziening in levensonderhoud is overwogen
in de door het Hof vermelde arresten van (de Derde Kamer van) de Hoge Raad,
respectievelijk over het begrip “behoeftigheid” in HR 30 juni 1939, NJ 1939,
818. In rov. 3.7 heeft het Hof met betrekking tot de vraag of de vrouw
voldoende eigen middelen heeft “tot het voeren van een redelijk bestaan
overeenkomstig haar plaats in de samenleving”, overwogen:
“Het hof is van oordeel dat deze vraag bevestigend dient te worden
beantwoord, mede in de overweging betrekkend de vroegere welstand waarin
partijen tezamen hebben geleefd en de huidige draagkracht van de man. Deze
plaats is die van een 76-jarige alleenstaande, achttien jaar geleden
gescheiden, vrouw. De vrouw heeft – behoudens de alimentatie-uitkering van de
man – een inkomen van ruim ƒ 30.000 en beschikt over een vermogen van
ongeveer ƒ 350.000. Nu de vrouw zo nodig de mogelijkheid heeft om voor haar
eigen levensonderhoud haar vermogen ten minste ten dele aan te wenden, en
onvoldoende is gesteld of gebleken dat dat vermogen daarvoor ongebruikt moet
blijven, heeft de vrouw, naar ’s Hofs oordeel, voldoende eigen middelen tot
het voeren van een redelijk bestaan overeenkomstig haar plaats in de
samenleving. Niet valt immers in te zien waarom de vrouw indien nodig niet
kan interen op haar vermogen, danwel dit vermogen ten dele zou omzetten in
een lijfrente”. Vervolgens heeft het Hof overwogen (rov. 3.8) dat de
omstandigheden dat het huwelijk ruim 31 jaar heeft geduurd, de vrouw thans 76
jaar is en uit het huwelijk een kind geboren is, onvoldoende zijn om aan te
nemen dat de man “naast of boven hetgeen de vrouw nodig heeft voor zodanig
redelijk bestaan (als hiervoor bij 3.7 genoemd), nog een financiële bijdrage
zou moeten leveren”. Dat het huwelijk de verdiencapaciteit van de vrouw
negatief heeft beïnvloed, is volgens het Hof onvoldoende gesteld “en gezien
het – eenvoudige – opleidingsniveau van de vrouw niet zonder meer
aannemelijk”. In aansluiting hierop overwoog het Hof dat het
ouderdomspensioen van de man “ten dele aan de vrouw ten goede gekomen” is. In
rov. 3.9 kwam het Hof tot de slotsom dat beëindiging van de uitkering,
beoordeeld naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid en alle
omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, niet van zo ingrijpende
aard is dat deze niet van de vrouw kan worden gevergd.

3.3 Bij de beoordeling van het middel is uitgangspunt hetgeen de Hoge Raad in
zijn beschikkingen van 26 maart 1999, nrs. R98/014, R98/087 en R98/116, NJ
1999, 653, 654 en 655, met betrekking tot de uitleg en toepassing van art. II
van de Wet limitering na scheiding heeft overwogen.

3.4 De in onderdeel 1 van het middel aangevoerde rechtsklacht houdt in dat
het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door – naar in
zijn beschikking besloten ligt – de vraag of de verzochte beëindiging van de
alimentatie van zo ingrijpende aard is dat deze niet van de
alimentatiegerechtigde kan worden gevergd, uitsluitend te beantwoorden aan de
hand van een (naar het moment van de indiening van het verzoek) “geherijkte”
behoeftigheid van de alimentatiegerechtigde. De klacht is gegrond. Het Hof
heeft miskend dat in het zich hier voordoende geval dat de beëindiging voor
de alimentatiegerechtigde een aanmerkelijke terugval in inkomen tot gevolg
heeft en dus een ingrijpend karakter heeft, bij de beantwoording van de vraag
of de beëindiging in zodanige mate ingrijpend is dat deze naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden
gevergd, alle omstandigheden van het geval – óók die aan de zijde van de
alimentatieplichtige – in aanmerking moeten worden genomen en dat een
ontkennende beantwoording van die vraag in geen geval kan worden
gerechtvaardigd door de enkele omstandigheid dat de terugval in inkomen de
alimentatiegerechtigde niet “behoeftig” maakt in de door het Hof bedoelde
zin. De gegrondheid van de rechtsklacht brengt mee dat de in het onderdeel –
kennelijk subsidiair – opgeworpen motiveringsklachten geen behandeling meer
behoeven.

3.5 De in onderdeel 2 aangevoerde klacht tegen ’s Hofs oordeel dat niet valt
in te zien waarom de vrouw niet kan interen op haar vermogen of waarom zij
dit vermogen niet kan omzetten in een lijfrente, treft eveneens doel. Dit
oordeel bouwt niet alleen voort op ’s Hofs onjuist bevonden rechtsopvatting,
doch voldoet ook niet aan de hoge motiveringseisen die aan een
limiteringsbeslissing in een geval als het onderhavige moeten worden gesteld.
Het Hof had behoren in te gaan op hetgeen de vrouw op het bedoelde punt heeft
aangevoerd.

3.6 Onderdeel 3 klaagt over onbegrijpelijkheid van ’s Hofs oordeel dat door
de vrouw onvoldoende is gesteld dat haar verdiencapaciteit door het huwelijk
negatief is beïnvloed. Ook deze klacht is gegrond. In het licht van de
gedingstukken valt niet in te zien dat de vrouw met betrekking tot die
negatieve invloed te weinig zou hebben gesteld. Voorts klaagt het onderdeel
terecht dat niet begrijpelijk is hoe het Hof heeft kunnen komen tot het uit
zijn rov. 3.8, voorlaatste zin, af te leiden oordeel dat het bij een vrouw
met een “eenvoudig opleidingsniveau” minder aannemelijk is dat haar
verdiencapaciteit negatief wordt beïnvloed door een huwelijk met een
traditioneel rollenpatroon.

3.7 Uit het voorgaande volgt dat de bestreden beschikking niet in stand kan
blijven. Verwijzing moet volgen voor een nieuwe beoordeling van de vraag of
de verzochte limitering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven
van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.

4. BESLISSING

De Hoge Raad: vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van
7 januari 1999; verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar
het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage.

CONCLUSIE MR. DE VRIES LENTSCH-KOSTENSE

Edelhoogachtbaar College,

Inleiding
1. In dit geding wordt in cassatie opgekomen tegen de beschikking van het Hof
Amsterdam waarbij het door thans verweerder in cassatie gedane verzoek tot
limitering van de alimentatie op de voet van art. II lid 2 van de Wet
limitering na scheiding is toegewezen. Voordat ik het middel bespreek geef ik
een kort overzicht van de feiten en het verloop van het geding.

2. Partijen, hierna de vrouw en de man, zijn gewezen echtgenoten. Zij zijn op
8 december 1948 gehuwd. Uit het huwelijk is, in 1949, een zoon geboren. Het
huwelijk is op 4 juni 1980 ontbonden door inschrijving van het
echtscheidingsvonnis van 20 februari 1980; de vrouw was toen 57 jaar oud. Bij
voormeld vonnis is de man veroordeeld tot betaling van een uitkering tot
levensonderhoud aan de vrouw van ƒ 5.834 per maand. Bij beschikking van het
Hof Amsterdam van 23 januari 1989 is bepaald dat de man aan de vrouw met
ingang van 23 januari 1989 een uitkering tot levensonderhoud zal betalen van
ƒ 4.000 per maand. De hoogte van deze uitkering bedroeg, als gevolg van de
wettelijke indexering, in 1997 ƒ 4.838,27 per maand.

3. Bij inleidend verzoekschrift van 10 april 1997 verzocht de man – kennelijk
op de voet van de overgangsregeling van art. II lid 2 van de Wet limitering
na scheiding (Wet van 28 april 1994, Stb. 324, zoals gewijzigd bij Wet van 28
april 1994, Stb. 325) – zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw te
beëindigen met ingang van 1 juli 1997, stellende dat hij reeds meer dan 15
jaar alimentatie betaalde. In appel verzocht de man de
alimentatieverplichting te laten voortduren tot 31 december 1999, althans tot
een zodanig tijdstip als het Hof juist zou achten. Zijn bij appelschrift
gedane subsidiaire verzoek tot limitering tot een zodanig bedrag als het Hof
redelijk zou achten, is door hem tijdens de appelprocedure ingetrokken. De
vrouw heeft aangevoerd dat de beëindiging van de alimentatieverplichting van
zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid niet van haar kan worden gevergd; zij heeft verzocht de
alimentatieverplichting te verlengen met een termijn van vijftien jaar met de
mogelijkheid tot verdere verlenging. Daarbij heeft zij gewezen op haar hoge
leeftijd, op de omstandigheid dat uit het huwelijk een kind is geboren, op de
lange duur van het huwelijk (meer dan 31 jaar) en haar leeftijd op het moment
van de echtscheiding (57 jaar). Zij heeft in dat verband gesteld dat haar
verdiencapaciteit door het huwelijk negatief is beïnvloed doordat zij, in
overeenstemming met de destijds geldende traditionele rolverdeling binnen het
huwelijk, de zorg voor de zoon van partijen en het huishouden op zich heeft
genomen. Tevens heeft zij aangevoerd dat partijen gedurende het huwelijk in
hoge welstand leefden en dat zij geen pensioen ontvangt noch een deel van het
ouderdomspensioen van de man op grond van pensioenverevening. De man heeft
bestreden dat de beëindiging voor de vrouw te ingrijpend zou zijn. Hij heeft
in dat verband met name aangevoerd dat de vrouw in de jaren dat zij
alimentatie ontving in staat is geweest enige pensioenvoorziening te treffen.

4. De Rechtbank te Amsterdam heeft vooropgesteld dat de beëindiging van de
alimentatie ingrijpend is nu door deze beëindiging een inkomensdaling
plaatsvindt van ruim ƒ 57.000 per jaar. De duur van het huwelijk, de
traditionele rolverdeling in het huwelijk en de genoegzaam vaststaande
negatieve beïnvloeding van de verdiencapaciteit van de vrouw in aanmerking
nemende, kwam de Rechtbank tot de conclusie dat beëindiging van de
alimentatie voor de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar is ook indien ervan wordt uitgegaan dat de vrouw in staat is
geweest om enige pensioenvoorziening te treffen en ook al heeft de man een
gerechtvaardigd belang bij beëindiging van zijn alimentatieverplichting. De
Rechtbank heeft het limiteringsverzoek van de man afgewezen; zij bepaalde –
conform het verzoek van de vrouw – dat de alimentatieverplichting van de man
voortduurt tot 20 mei 2012 en dat deze termijn kan worden verlengd.

5. In appel voerde de man met name aan dat de beëindiging voor de vrouw niet
te ingrijpend is nu de vrouw een eigen vermogen heeft dat in 1997 ƒ 354.459
bedroeg en waarop de vrouw de komende 10 jaar (haar levensverwachting volgens
de statistieken) ƒ 47.553,79 per jaar kan interen, zodat zij niet behoeftig
is. Hij betwistte niet dat hij voldoende draagkracht heeft. De man betoogde
voorts dat de verdiencapaciteit van de vrouw niet negatief door het huwelijk
is beïnvloed. De vrouw heeft betoogd dat niet kan worden verlangd dat zij in
tien jaar geheel inteert op haar vermogen (de in effecten belegde opbrengst
van de echtelijke woning) nu dit vermogen voor een deel is gereserveerd voor
extra uitgaven en tevens rekening ermee moet worden gehouden dat de vrouw
langer zal leven dan de door de man aan haar toegedachte 10 jaar.

6. Het Hof Amsterdam heeft deze beschikking vernietigd en bepaald dat de
verplichting van de man tot betaling van een uitkering tot levensonderhoud
eindigt met ingang van 31 december 1999. Het stelde daartoe voorop dat uit
het systeem van de Wet limitering na scheiding voortvloeit dat slechts in
geval van behoeftigheid van de vrouw sprake kan zijn van een
alimentatieverplichting die voortduurt na de in de wet voorziene termijn. De
draagkracht van de man dient, aldus het Hof, daarbij in beginsel buiten
beschouwing te blijven. Bij de beoordeling van de behoeftigheid van de vrouw
moet als maatstaf worden genomen de maatstaf die Uw Raad in zijn fiscale
jurisprudentie heeft aanvaard voor de beoordeling van de aftrekbaarheid als
buitengewone last van uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van een
ander. Aldus het Hof, dat zo tot de slotsom kwam dat het bij de beoordeling
van de vraag of de limitering te ingrijpend is, gaat om de vraag of de vrouw
“voldoende eigen middelen heeft tot het voeren van een redelijk bestaan
overeenkomstig haar plaats in de samenleving”. Het Hof beantwoordde deze
vraag vervolgens bevestigend met de overweging dat niet valt in te zien
waarom de vrouw, die afgezien van de alimentatie-uitkering nog beschikt over
een inkomen van ruim ƒ 30.000 en een vermogen van ongeveer ƒ 350.000 (indien
nodig) niet zou kunnen interen op haar vermogen, dan wel dit vermogen niet
ten dele zou kunnen omzetten in een lijfrente. Met betrekking tot de
“verdiencapaciteit” van de vrouw overwoog het Hof nog dat op dat punt door de
vrouw onvoldoende is gesteld en dat “gezien het – eenvoudige –
opleidingsniveau van de vrouw” niet zonder meer aannemelijk is dat het
huwelijk de verdiencapaciteit van de vrouw negatief heeft beïnvloed. Het Hof
overwoog verder dat het ouderdomspensioen van de man ten dele aan de vrouw
ten goede is gekomen; daarmee refereerde dit college kennelijk aan de
overweging in zijn beschikking van 30 november 1989 (verweerschrift in appel,
productie 2, rechtsoverweging 4.5 sub f) waarin werd
geconcludeerd dat het ervoor moet worden gehouden dat bij de vaststelling van
de alimentatie een belangrijke rol heeft gespeeld de omstandigheid dat het
ouderdomspensioen geheel aan de man is uitgekeerd en dat dit pensioen aldus
ten dele aan de vrouw ten goede is gekomen. Hoewel het Hof had vooropgesteld
dat de draagkracht van de man in beginsel buiten beschouwing blijft, overwoog
het Hof in rechtsoverweging 3.7 dat het mede in zijn overwegingen betrekt de
huidige draagkracht van de man. In cassatie betoogt de man dat in genoemde
rechtsoverweging sprake is van een kennelijke verschrijving; de vrouw klaagt
over innerlijke tegenstrijdigheid.

7. De vrouw heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. De man heeft een
verweerschrift ingediend. Het cassatiemiddel

8. Het cassatiemiddel dat is opgesteld vóórdat Uw Raad zijn hierna te noemen
beschikkingen van 26 maart 1999 wees, komt met rechts- en motiveringsklachten
op tegen de beschikking van het Hof.

9. Gezien de jurisprudentie van Uw Raad (met name Uw beschikkingen van 26
maart 1999, NJ 1999, 653, 654 en 655, m.nt. Wortmann en Uw beschikkingen van
22 oktober 1999, RvdW 1999, 148C en van 29 oktober 1999, RvdW 1999, 159C)
moet bij de beoordeling van het middel het volgende worden vooropgesteld. In
gevallen waarin, zoals in casu, op grond van een vóór de inwerkingtreding van
de Wet limitering na scheiding gewezen rechterlijke uitspraak reeds meer dan
vijftien jaar alimentatie is betaald, kan op de voet van art. II lid 2 van
die wet beëindiging worden verzocht, zij het dat de uitkering niet kan
eindigen vóór 1 juli 1997. Dat limiteringsverzoek wordt toegewezen tenzij de
beëindiging van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid niet van de tot alimentatie gerechtigde kan
worden gevergd. Bij de beantwoording van de vraag of deze uitzondering zich
voordoet moet eerst onder ogen worden gezien of de beëindiging ingrijpend is.
Daarbij gaat het met name om de vraag of de beëindiging van de uitkering een
terugval in inkomen ten gevolge heeft, waarbij het, althans in de regel, gaat
om een vergelijking van de (financiële) situatie waarin de gerechtigde
verkeert op het moment vóór de beëindiging van de bijdrage tot
levensonderhoud met die waarin hij of zij als gevolg van die beëindiging zal
komen te verkeren. Heeft de beëindiging geen of slechts een onbetekenende
inkomensdaling ten gevolge, dan zal de rechter in beginsel zonder meer, en
met name zonder in zijn motivering de verdere omstandigheden van het geval te
hoeven betrekken, mogen aannemen dat het beroep op de uitzondering faalt.
(Een dergelijk geval zal zich met name voordoen indien de tot alimentatie
gerechtigde aanspraak zal kunnen maken op een bijstandsuitkering die even
hoog of hoger is dan de alimentatie.) De verdere omstandigheden van het geval
kunnen echter, aldus Uw Raad, zo zwaarwegende billijkheidsargumenten tegen
afwijzing van het beroep op de uitzondering opleveren dat de rechter daaraan
in zijn motivering niet voorb
ij kan gaan en moet laten uitkomen dat en hoe hij die verdere omstandigheden
in zijn afweging heeft betrokken. Zie hierover Wortmann in haar hiervoor
genoemde noot. Blijkt, zoals in casu, dat de beëindiging (door de terugval in
inkomen) ingrijpend is, dan moet de vraag beantwoord worden of deze
beëindiging zo ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid van de tot alimentatie gerechtigde niet kan worden gevergd.
Daarbij dienen alle relevante omstandigheden van het geval, zowel die aan de
zijde van de tot alimentatie gerechtigde als die aan de zijde van de
alimentatieplichtige, in aanmerking genomen te worden en in onderling verband
gewogen te worden. De financiële omstandigheden van de alimentatieplichtige
zijn in beginsel niet zonder belang voor de beantwoording van de vraag wat
naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van ieder van partijen kan
worden gevergd. Aan beslissingen waarbij het beroep van de tot alimentatie
gerechtigde op de in art. II lid 2 vervatte uitzondering aanstonds wordt
verworpen, dan wel slechts voor een beperkte termijn en met uitsluiting van
de mogelijkheid van verlenging van die termijn wordt gehonoreerd, moeten hoge
motiveringseisen worden gesteld als omschreven in de hiervoor genoemde
beschikkingen van Uw Raad van 26 maart 1999. Deze eisen brengen in beginsel
mee dat de rechter bij het nemen van zijn beslissing moet doen uitkomen welke
omstandigheden hij in aanmerking heeft genomen en hoe hij deze in zijn
afweging heeft betrokken indien de tot alimentatie gerechtigde voldoende
gemotiveerd stelt dat voor toepassing van de uitzondering grond is en de
feiten waarop deze stelling steunt bij betwisting, althans voorzover het gaat
om omstandigheden aan zijn of haar zijde, aannemelijk maakt. Zo zal de
rechter ingeval de tot alimentatie gerechtigde over eigen vermogen beschikt,
niet mogen volstaan met de constatering dat dit vermogen hem of haar
voldoende gelegenheid heeft geboden voorzieningen te treffen voor een
aanvullend ouderdomspensioen. De rechter dient
gemotiveerd aan te geven welk deel van dat vermogen diende te worden
aangewend om in een oudedagsvoorziening te voorzien en voorts of aanwending
van dat deel zou hebben geleid tot een zodanig inkomen dat zulks toewijzing
van het limiteringsverzoek – mede – zou hebben gerechtvaardigd. 10. Uit
hetgeen zojuist is vooropgesteld volgt dat doel treft de in middelonderdeel 1
vervatte rechtsklacht dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste
rechtsopvatting door te oordelen dat de vraag of de verzochte limitering van
de alimentatie te ingrijpend is, dient te worden beantwoord uitsluitend aan
de hand van een “geherijkte”, aan de hand van de maatstaven van de fiscale
jurisprudentie op art. 51 lid 2 sub 1 IB 1941 en art. 46 IB 1964 te
beoordelen, behoeftigheid van de tot alimentatie gerechtigde. De door het
middel gewraakte rechtsopvatting wordt overigens ook gehuldigd in het
inmiddels omstreden NJB-artikel “Beëindiging van alimentatie: een
beslissingsmodel” van de hand van Heuvelhorst en Kwantes (laatstgenoemde
heeft de bestreden beschikking meegewezen), NJB 1999, afl. 21. p. 943 e.v..
Zie de kritische reacties op dit beslissingsmodel van Snijders-Borst in NJB
1999, afl. 27, p. 1261, van Mens en van Kalkberg, NJB 1999, afl. 41, p.
1933/1934 en p. 1934-1936 met naschrift van Heuvelhorst en Kwantes op p.
1936/1937.
Laatstgenoemden vermelden dat hun artikel en Uw beschikkingen van 26 maart
elkaar hebben gekruist; zij zien in Uw beschikkingen geen aanleiding tot
herziening van hun beslissingsmodel. De bestreden beschikking kan niet in
stand blijven en verwijzing zal moeten volgen nu het Hof bij de beoordeling
van het limiteringsverzoek van de man van een onjuiste rechtsopvatting is
uitgegaan ter zake van de vraag in welke gevallen tot limitering kan worden
overgegaan, welke omstandigheden daarbij in de afweging moeten worden
betrokken en aan welke motiveringseisen beslissingen als de onderhavige
moeten voldoen, terwijl het Hof bovendien blijk heeft gegeven van een
onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het begrip behoeften en
behoeftigheid als bedoeld in art. 1:157 BW. (Zie Asser-De Boer, 1998, nrs.
621-623.)

11. Met betrekking tot de overige in het middel vervatte klachten merk ik nog
het volgende op. De kennelijk subsidiair in middelonderdeel 1 voorgestelde
motiveringsklachten behoeven geen behandeling meer nu de in het middel
vervatte rechtsklacht slaagt. Uit het hiervoor onder 9 vooropgestelde volgt
dat tevens slaagt de in middelonderdeel 2 voorgedragen klacht tegen ’s Hofs
overweging dat niet valt in te zien waarom de vrouw niet kan interen op haar
vermogen dan wel dit vermogen ten dele kan omzetten in een lijfrente. ’s Hofs
oordeel geeft reeds blijk van een onjuiste rechtsopvatting nu het Hof bij dit
oordeel voortbouwt op zijn onjuiste, door middelonderdeel 1 bestreden
rechtsopvatting, terwijl ’s Hofs beslissing voorts geenszins voldoet aan de
daaraan te stellen motiveringseisen. Middelonderdeel 3 klaagt terecht dat in
het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk is ’s Hofs overweging dat door
de vrouw onvoldoende is gesteld dat haar verdiencapaciteit door het huwelijk
negatief is beïnvloed; dit middelonderdeel betoogt voorts terecht dat het Hof
lijkt te miskennen dat de verdiencapaciteit niet alleen bij hoger opgeleide
vrouwen negatief wordt beïnvloed door een huwelijk met een traditioneel
rollenpatroon.

Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot
verwijzing ter verdere behandeling en beslissing. De Procureur-Generaal bij
de Hoge Raad der Nederlanden

Rechters

Mrs. Roelvink, Neleman, Heemskerk, Jansen en De Savornin Lohman