Instantie: Gerechtshof ‘s-Gravenhage, 14 januari 2000

Instantie

Gerechtshof ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Partijen zijn na 24 jaar huwelijk in 1980 gescheiden. Er is een
echtscheidingsconvenant, waarbij de vrouw afstand heeft gedaan van enige
uitkering tot haar levensonderhoud vanaf het derde jaar nadat de man de
pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Op grond van art. 12 lid 2 en
art. 2 lid 2 Wet verevening pensioenrechten heeft de vrouw bij de
pensioenuitvoerder aanspraak gemaakt op 25 procent van de tijdens het
huwelijk door de man opgebouwde pensioenrechten. De man stelt, zich beroepend
op het beding in het echtscheidingsconvenant, dat de vrouw uitdrukkelijk
heeft afgezien van aanspraak op een aandeel in zijn pensioenrechten. Dat
blijkt echter volgens het Hof niet uit tekst en strekking van het convenant.
Voorts blijkt uit het convenant niet dat rekening is gehouden met het feit
dat de vrouw onvoldoende pensioen had opgebouwd, of dat zij gecompenseerd is
voor het verlies van het indirect genot van een deel van het pensioen. Een
beroep van de man op de redelijkheid en billijkheid wordt eveneens verworpen.
Omdat de vrouw, evenals de man, tijdens hun huwelijk minder te besteden had
omdat de man pensioenpremie betaalde, is het in beginsel redelijk dat zij ten
minste een kwart van het pensioen ontvangt. Daaraan doet niet af dat het
inkomen van de vrouw thans hoger is dan dat van de man, dat zij een gelijk
deel van het huwelijksvermogen heeft gekregen en dat de huidige echtgenote
van de man niet (geheel) deelt in het pensioen.

Volledige tekst

HET GEDING

De man en de vrouw zijn van 20 november 1956 tot 1 december 1980 met elkaar
gehuwd geweest. De vrouw heeft de pensioenuitvoerder van de man tijdig
medegedeeld, op grond van artikel 12, lid 2 van de Wet Verevening
Pensioenrechten bij scheiding, in aanmerking te willen komen voor 25 procent
van de door de man tijdens het huwelijk bij de pensioenuitvoerder opgebouwde
pensioen.

De man heeft de rechtbank te ‘s-Gravenhage verzocht, uitvoerbaar bij
voorraad, voor recht te verklaren dat aan de vrouw ten titel van de
pensioenaanspraken van de man geen vergoeding toekomt en de vrouw te
veroordelen de terzake ontvangen gelden aan de man te betalen.

De rechtbank heeft bij beschikking van 17 augustus 1999 dit verzoek
afgewezen. De man heeft bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van dit hof
op 8 oktober 1999, hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking en verzocht
zijn inleidende verzoek alsnog toe te wijzen. De vrouw heeft een
verweerschrift ingediend en verzocht de bestreden beschikking te
bekrachtigen.

Op 17 december 1999 is de zaak mondeling behandeld.

DE FEITEN EN OMSTANDIGHEDEN

1. De partijen zijn op 20 november 1956 gehuwd. Uit dit huwelijk zijn twee
kinderen geboren. Partijen hebben de gevolgen van hun echtscheiding geregeld
bij echtscheidingsconvenant van 11 juli 1980. Bij vonnis van 10 november 1980
heeft de rechtbank te Rotterdam de echtscheiding tussen de partijen
uitgesproken. Het huwelijk is op 1 december 1980 ontbonden.

2. De man is geboren op 23 februari 1933. Hij is op 6 februari 1998
hertrouwd. Zijn huidige echtgenote is afgekeurd vanwege beschadigde
nekwervels en heeft geen inkomsten. De man ontvangt maandelijks een
AOW-uitkering van ƒ 2.020 netto, een Shellpensioen en een koopvaardijpensioen
die tezamen na korting vanwege de pensioenverevening ƒ 5.600 bruto bedragen.

3. De vrouw is geboren op 25 maart 1936. Zij is na de echtscheiding
hertrouwd. Sinds het overlijden van haar tweede echtgenoot ontvangt zij
maandelijks een nabestaandenpensioen van thans bruto ƒ 4.949 naast een
ANW-pensioen van bruto ƒ 1.830, beide exclusief overhevelingstoeslag. Samen
met het deel van het pensioen van de man ontvangt zij ƒ 7.900 bruto per
maand.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

4. Tussen de partijen is ten eerste in geschil of zij destijds afspraken
hebben gemaakt omtrent de verdeling van het tijdens het huwelijk opgebouwde
pensioen.

5. De man stelt dat uit het feit dat de vrouw uitdrukkelijk afstand heeft
gedaan van enige uitkering tot haar levensonderhoud vanaf het derde jaar
nadat de man de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt, blijkt dat de vrouw
op die wijze uitdrukkelijk heeft afgezien van aanspraak op een aandeel in de
pensioenrechten van de man. De vrouw heeft deze stelling gemotiveerd betwist.

6. Het hof is van oordeel dat uit de tekst en strekking van het convenant
niet kan worden opgemaakt dat de vrouw heeft afgezien van aanspraak op een
gedeelte van het pensioen van de man. Voorts blijkt niet dat in het convenant
aantoonbaar rekening is gehouden met de omstandigheid dat de vrouw geen of
onvoldoende pensioen had opgebouwd en evenmin dat zij gecompenseerd is wegens
verlies van indirect genot van een deel van ’s mans pensioen, zodat de eerste
grief van de man faalt.

7. De man heeft als tweede grief aangevoerd dat de uitkomst van de verzochte
verevening de toets van de redelijkheid en billijkheid van de artikelen 6:248
en 6:258 BW niet kan doorstaan. Hij voert hiertoe aan dat de wetgever geen
rekening heeft gehouden met dubbele pensioenen, dat zijn huidige echtgenote
een laag pensioen heeft, dat ook rekening dient te worden gehouden met
rente-inkomsten die de vrouw kan genereren uit een uitkering in verband met
de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen de partijen van een
bedrag van ƒ 180.000 en dat de vrouw door arbeid nog meer inkomsten had
kunnen genereren.

8. Het hof vat het beroep op de artikelen 6:248 en 6:258 BW, hier niet
toepasselijk, op als een beroep op artikel 6:2, lid 2 BW. Het hof acht
evenwel de gevolgen van de wettelijke regeling in dit geval niet onredelijk.
De vrouw heeft gedurende het huwelijk voor het huishouden en voor der
partijen kinderen gezorgd en heeft in die tijd -evenals de man- minder te
besteden gehad, omdat de man pensioenpremie betaalde. Derhalve is het in
beginsel redelijk dat zij tenminste een kwart van het pensioen van de man
ontvangt. Dat het inkomen van de vrouw thans hoger is dan dat van de man,
omdat de vrouw een aanzienlijk nabestaandenpensioen geniet, doet daar niet
aan af, evenmin dat de vrouw, gelijkelijk met de man, heeft gedeeld in het
huwelijkse vermogen en dat de tweede echtgenote van de man niet deelt in het
pensioen voor zover de premie daarvoor niet is opgebracht uit haar
gezinsinkomen.

9. Dit leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING VAN DE ZAAK IN HOGER BEROEP

Het hof:

bekrachtigt de bestreden beschikking.

Rechters

Mrs. Koning, Schuering en Zeven-Postma