Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 11 januari 2000

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Een benadeelde partij kan in hoger beroep haar vordering niet vermeerderen,
ook niet met wettelijke rente.

Volledige tekst

1. DE BESTREDEN UITSPRAAK

Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de
Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 17 februari
1997 – de verdachte ter zake van “mishandeling” strafbaar verklaard, doch
bepaald dat geen straf of maatregel (de Hoge Raad leest: geen straf) zal
worden opgelegd. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij
toegewezen tot een bedrag van ƒ 632, met afwijzing van het meer of anders
gevorderde en tevens aan de verdachte de verplichting opgelegd tot betaling
aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer een bedrag van ƒ 632 te
vervangen door hechtenis voor de duur van twaalf dagen, een en ander op de
wijze zoals in het arrest omschreven.

2. GEDING IN CASSATIE

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. T.P.
Klaassen, advocaat te Helden, bij schriftuur middelen van cassatie
voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel
uit. De benadeelde partij heeft bij schriftuur een middel van cassatie
voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel
uit. De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het
beroep zal verwerpen.

3. BEOORDELING VAN DE NAMENS DE VERDACHTE VOORGESTELDE MIDDELEN

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a
RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van
rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. BEOORDELING VAN HET DOOR DE BENADEELDE PARTIJ VOORGESTELDE
MIDDEL

4.1. De Hoge Raad verstaat het middel aldus dat het klaagt dat het Hof de
vordering van de benadeelde partij niet ook voor wat betreft de wettelijke
rente heeft toegewezen.

4.2. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden
vooropgesteld. Ingevolge de artikelen 51a en 51b Sv kan de benadeelde partij
zich zowel voorafgaand aan de terechtzitting in eerste aanleg als op die
terechtzitting in het strafproces voegen. In het eerste geval vindt die
voeging plaats door opgave aan de officier van justitie van de vordering en
de gronden waarop zij berust door middel van een door de Minister van
Justitie vastgesteld formulier;
in het tweede geval geschiedt die voeging op de wijze als voorzien in art.
51b, tweede lid, Sv. Ingevolge art. 421, eerste lid, Sv is de benadeelde
partij die zich in eerste aanleg niet overeenkomstig de wettelijke regels,
heeft gevoegd daartoe in hoger beroep niet bevoegd. Het tweede lid van art.
421 Sv houdt in dat, indien voeging in eerste aanleg heeft plaatsgehad, deze
van rechtswege voortduurt in hoger beroep voorzover de vordering in eerste
aanleg is toegewezen. Voorzover de vordering in eerste aanleg niet is
toegewezen, kan de benadeelde partij zich ingevolge art. 421, derde lid, Sv
binnen de grenzen van de vordering zoals gedaan in eerste aanleg, in hoger
beroep opnieuw voegen.

Een en ander brengt mee dat de benadeelde partij haar vordering in hoger
beroep niet kan vermeerderen, ook niet met de wettelijke rente.

4.3. Het zich bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindende
voegingsformulier van de benadeelde partij houdt geen opgave in van de
wettelijke rente. Ook uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste
aanleg blijkt niet dat de benadeelde partij aldaar – alsnog – wettelijke
rente heeft gevorderd. In aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 4.2 is
overwogen moet het er daarom voor worden gehouden dat door de benadeelde
partij niet op de door de wet voorgeschreven wijze wettelijke rente is
gevorderd, zodat het middel bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot
cassatie kan leiden.

5. SLOTSOM

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook
geen grond aanwezig oordeelt, waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou
behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6. BESLISSING

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

CONCLUSIE A-G MR WORTEL

Edelhoogachtbaar College,

1. Verzoeker is door het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch met toepassing van
art. 9a Sr veroordeeld wegens “mishandeling”. Voorts heeft het hof de
vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van ƒ 632 en tot
hetzelfde bedrag de in art. 36f Sr bedoelde maatregel opgelegd.

2. Namens verzoeker heeft mr. T.P. Klaassen, advocaat te Helden, twee
middelen van cassatie voorgesteld. Voorts is ingekomen een schrijven van de
benadeelde partij waarin een klacht is te vinden.

3. Het eerste middel van verzoeker lijkt mij twee klachten te bevatten. De
eerste klacht houdt in dat het hof de bewezenverklaring op drie
bewijsmiddelen heeft doen steunen, terwijl de verklaringen van het echtpaar
(de aangever en zijn echtgenote) gezien moeten worden als ‘unus testis’
aangezien de echtgenoten elkaar dekken. Daarnaast ontwaar ik in het middel de
klacht dat één der redenen die het hof heeft genoemd om af te zien van
strafoplegging niet te verenigen is met de bewezenverklaring.

4. Het komt mij voor dat het middel faalt in beide onderdelen. De eerste
klacht is vruchteloos voorgesteld omdat de selectie en waardering van het
bewijs aan de feitenrechter is voorbehouden. Daarover kan in cassatie,
behoudens uitzonderingen, niet worden geklaagd. Overigens kan worden
opgemerkt dat de verklaring van verzoeker niet in strijd is met de
verklaringen van de beide echtelieden. De tweede klacht die ik in het middel
zie miskent dat het hof ten aanzien van de op te leggen straf tot uitdrukking
heeft gebracht dat het aan het bewezen verklaarde handelen een verwijt
verbindt dat – gelet op de achtergronden – zó gering is dat van
strafoplegging kan worden afgezien. Dat maakt de bewezenverklaring niet
onbegrijpelijk.

5. In het tweede middel van verzoeker wordt gesteld dat het hof ten onrechte
de civiele vordering heeft toegewezen en wel tot het bedrag van ƒ 632, zonder
deugdelijk onderzoek te doen naar de hoogte van die vordering.

6. Bij de stukken van het geding bevindt zich een ‘voegingsformulier
benadeelde partij in het strafproces’. Dit formulier houdt in dat de
benadeelde partij een vordering heeft ingesteld ter zake van materiële schade
ten bedrage van ƒ 632 (het bedrag waarvoor hij, blijkens de overgelegde
rekening van de opticien, een nieuwe bril heeft aangeschaft), immateriële
schade ad ƒ 1000 en ƒ 75,16 als bedrag van werkverlet. Het proces-verbaal van
de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer in dat de benadeelde
partij heeft gepersisteerd bij zijn vordering. Het hof heeft met betrekking
tot de toewijzing van de vordering en voor zover van belang voor het middel,
in zijn uitspraak overwogen dat uit het onderzoek ter terechtzitting is komen
vast te staan dat de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van het
bewezenverklaarde handelen schade heeft geleden ten bedrage van ƒ 632. Voor
wat betreft het meer of anders gevorderde heeft het hof de vordering, als
ongegrond of onvoldoende bewezen, ontzegd. Hieruit blijkt dat het hof
onderzoek heeft gedaan naar de hoogte van de vordering. Het middel, dat een
beroep doet op feiten en omstandigheden die in cassatie niet vaststaan, faalt
dus.

7. Met betrekking tot het geschrift van de benadeelde partij merk ik op dat
slechts het daarin onder A genoemde betrekking heeft op de in deze strafzaak
ingediende civiele vordering en derhalve ingevolge art. 435, tweede lid, Sv
(oud) besproken kan worden. Onder A stelt de benadeelde partij dat het hof
ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het renteverlies over het
bedrag van de schade. Deze klacht is echter tardief, aangezien uit het
proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet blijkt dat de
benadeelde partij, die in hoger beroep ter terechtzitting aanwezig was,
toewijzing van interest heeft geëist.

8. De middelen van verzoeker en het middel van de benadeelde partij zijn
ondeugdelijk en lenen zich voor toepassing van art. 101a RO. Ambtshalve
gronden waarop de bestreden uitspraak vernietigd zou moeten worden, heb ik
niet aangetroffen. Wèl signaleer ik nog een misslag op de bladzijden 3 en 5
van het arrest, waar wordt overwogen en beslist dat ‘geen straf of maatregel
zal worden opgelegd’, terwijl het hof – evenals, voor een iets hoger bedrag,
de politierechter had gedaan – de in art. 36f Sr bedoelde maatregel heeft
opgelegd. Hier wreekt zich mijns inziens het gebruik van standaardteksten,
maar de bedoeling is overduidelijk: de achtergronden van het feit brengen mee
dat leedtoevoeging (straf) achterwege kan blijven, maar het is wèl zaak dat
de benadeelde partij tot het vastgestelde bedrag zijn schade vergoed krijgt,
waartoe het hof een extra waarborg heeft gesteld. Aan deze misslag kan
voorbijgegaan worden daar zij op geen enkele wijze invloed kan hebben op de
einduitspraak, temeer omdat het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel
niet in verband mag worden gebracht met de ernst van het feit of de mate van
verwijt (ik verwijs naar T&C, 2de druk, aant. 3 bij art. 36f Sr).

9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

Rechters

Mrs. Davids, Koster en Balkema