Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 17 december 1999

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Indien – na afweging van alle daarvoor in aanmerking komende omstandigheden –
aangenomen wordt dat sprake is van een samenleven als bedoeld in art. 1-160
BW, is het gevolg daarvan dat van rechtswege een definitief einde komt aan de
onderhoudsplicht van de gewezen echtgenoot. Bijzondere omstandigheden kunnen
er niet toe leiden dat deze bepaling buiten toepassing wordt gelaten, ook
niet indien toepassing hiervan voor de alimentatiegerechtigde onredelijke
gevolgen heeft. Die bijzondere omstandigheden kunnen slechts een rol spelen
bij de beoordeling van de vraag of van een samenleven als hier bedoeld sprake
is, waarbij aan de motivering van een bevestigende beantwoording van die
vraag hoge eisen moeten worden gesteld.

Volledige tekst

1. HET GEDING IN FEITELIJKE INSTANTIES

Met een op 2 december 1997 ter griffie van de Rechtbank te Arnhem ingekomen
verzoekschrift heeft verweerder in cassatie – verder te noemen: de man – zich
gewend tot die Rechtbank en verzocht:

I primair: de door hem aan verzoekster tot cassatie – verder te noemen: de
vrouw – verschuldigde bijdrage in haar levensonderhoud met ingang van 1 maart
1995, althans met ingang van 1 juni 1996, althans vanaf de datum van
indiening van dit verzoekschrift op nihil te stellen; subsidiair: de door hem
ten behoeve van de vrouw verschuldigde bijdrage in het levensonderhoud op een
zodanig bedrag vast te stellen en met ingang van een zodanige datum als de
Rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;

II primair: de vrouw te veroordelen om aan de man te betalen ƒ 83 917,56,
zijnde de door de man sinds 1 maart 1995 onverschuldigd betaalde
partneralimentatie, althans het bedrag waarmee de vrouw zich sedertdien ten
koste van de man onrechtvaardig heeft verrijkt, te vermeerderen met de
wettelijke rente vanaf het moment waarop deze door de man is voldaan, althans
vanaf de dag van indiening van dit verzoekschrift; subsidiair: de vrouw te
veroordelen om aan de man de betalen ƒ 44 804,94, zijnde de door de man sinds
1 juni 1996 onverschuldigde partneralimentatie, althans het bedrag waarmee de
vrouw zich sedertdien ten koste van de man onrechtvaardig heeft verrijkt, te
vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop deze door de man
is voldaan, althans vanaf het moment van indiening van dit verzoekschrift;
uiterst subsidiair: de vrouw te veroordelen om aan de man te betalen de door
de man sedert de indiening van het verzoekschrift betaalde
partneralimentatie, met veroordeling van de vrouw in de kosten van de
procedure, die van het voorlopig getuigenverhoor daaronder begrepen.
De vrouw heeft de verzoeken van de man bestreden. De Rechtbank heeft bij
beschikking van 14 juli 1998 de verzoeken van de man en het meer of anders
verzochte afgewezen. Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep
ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. Bij beschikking van 9 februari 1999
heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank te Arnhem van 14 juli 1998
vernietigd en, opnieuw beschikkende, bepaald dat de onderhoudsverplichting
van de man jegens de vrouw, vastgesteld bij vonnis van de Rechtbank te Arnhem
van 28 maart 1991, met ingang van 1 januari 1998 is geëindigd, de vrouw
veroordeeld om aan de man terug te betalen de door de man aan de vrouw over
de periode vanaf 1 januari 1998 onverschuldigd betaalde alimentatie, en het
meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.

2. HET GEDING IN CASSATIE

Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot verwerping van
het beroep.

3. BEOORDELING VAN HET MIDDEL

3.1. Partijen zijn in 1969 met elkaar gehuwd. Bij vonnis van 28 maart 1991 is
echtscheiding tussen hen uitgesproken. In dat vonnis, dat op 29 april 1991 is
ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, is bepaald dat de man
aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zal betalen ƒ
2210 per maand. Die bijdrage is inmiddels door de wettelijke indexering
verhoogd.

3.2. De man heeft, kort samengevat en voorzover in cassatie nog van belang,
aan de Rechtbank verzocht deze bijdrage nader te bepalen op nihil met ingang
van 1 maart 1995, althans 1 juni 1996, althans vanaf de datum van indiening
van het verzoekschrift, met veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van
de onverschuldigd betaalde alimentatie. De man heeft aan zijn (primaire)
verzoeken ten grondslag gelegd dat de vrouw met een ander (E.) is gaan
samenleven als waren zij gehuwd. De Rechtbank heeft de verzoeken van de man
afgewezen.

3.3. In het hoger beroep van de man is het Hof tot een ander oordeel gekomen.
Het Hof heeft vastgesteld (i) dat de vrouw en E. vanaf 3 juli 1995 tot het
najaar van 1997 hebben samengewoond, (ii) dat zij een affectieve relatie
hadden waarvan aannemelijk is dat deze duurzaam was, (iii) dat zij de kosten
van de gezamenlijke huishouding deelden en over en weer taken in die
huishouding op zich namen, en (iv) dat sprake is geweest van wederzijdse
verzorging. Anders dan de Rechtbank heeft het Hof in de door de vrouw
aangevoerde omstandigheid dat de samenwoning van haar en E. voortvloeide uit
het feit dat de oudste zoon van E., R., bij wie botkanker was geconstateerd,
de door hen verleende verzorging en verpleging nodig had, geen reden gezien
te oordelen dat deze samenleving niet gelijk te stellen is met een
samenleving als waren zij gehuwd. Tegen dat oordeel keert zich het middel.

3.4. Het eerste onderdeel van het middel betoogt dat het Hof weliswaar van de
juiste criteria is uitgegaan, doch bij de toepassing daarvan onvoldoende
aandacht heeft geschonken aan de bijzondere omstandigheden die zich hier
hebben voorgedaan, zodat het Hof in strijd heeft gehandeld met de – tot een
terughoudende toepassing nopende – strekking van artikel 1:160 BW.

3.5. Het onderdeel faalt. Het Hof is uitgegaan van een juiste maatstaf. De
wijze waarop het Hof die maatstaf in het onderhavige geval heeft toegepast
geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan als verweven met
waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet verder op zijn juistheid
worden getoetst. Het oordeel van het Hof is ook niet onbegrijpelijk en het
voldoet aan de in gevallen als deze te stellen hoge motiveringseisen.

3.6. Indien na weging van alle daarvoor in aanmerking komende omstandigheden
aangenomen wordt dat sprake is van een samenleving als bedoeld in artikel
1:160 BW, is het door de wet bedoelde gevolg daarvan dat van rechtswege een
definitief einde komt aan de onderhoudsplicht van de gewezen echtgenoot van
de onderhoudsgerechtigde. Daarmee is niet verenigbaar dat deze bepaling
buiten toepassing wordt gelaten op grond van “bijzondere” omstandigheden die
dit gevolg voor de onderhoudsgerechtigde onredelijk doen zijn. Die
omstandigheden kunnen slechts een rol spelen bij de beoordeling van de vraag
of van een samenleving als hier bedoeld sprake is, waarbij aan de motivering
van een bevestigende beantwoording van die vraag juist in verband met de
ernstige gevolgen voor de onderhoudsgerechtigde hoge eisen moeten worden
gesteld. Het tweede onderdeel van het middel, dat een andere opvatting
voorstaat, treft daarom geen doel.

3.7. Aan het derde onderdeel van het middel ligt de veronderstelling ten
grondslag dat het Hof ervan is uitgegaan dat de vrouw en E. ook al in de
periode voorafgaand aan 3 juli 1995 hebben samengeleefd als waren zij gehuwd.
Die veronderstelling is echter onjuist, zodat het middel feitelijke grondslag
mist en om die reden niet tot cassatie kan leiden.

4. BESLISSING

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

CONCLUSIE A-G MR. LANGEMEIJER

In deze alimentatiezaak is een beroep gedaan op art. 1:160 BW (samenleven als
waren zij gehuwd). In cassatie staat de uitleg van die bepaling centraal.

1. De feiten en het procesverloop

1.1. Partijen zijn in 1969 met elkaar gehuwd. Bij vonnis van 28 maart 1991 is
de echtscheiding uitgesproken. Het vonnis is op 29 april 1991 ingeschreven in
de registers van de burgerlijke stand. Bij dit vonnis is de door de man aan
de vrouw verschuldigde partneralimentatie vastgesteld op ƒ 2210 per maand;
door de wettelijke indexering is het bedrag inmiddels verhoogd.

1.2. Bij een op 2 december 1997 ingediend verzoekschrift heeft de man aan de
rechtbank te Arnhem verzocht de partneralimentatie op nihil te stellen
ingaande 1 maart 1995, althans ingaande 1 juni 1996, althans ingaande op de
datum van indiening van het verzoekschrift. Tevens verzocht hij de vrouw te
veroordelen tot terugbetaling van de alimentatie die hij zijn inziens
onverschuldigd heeft betaald over dit tijdvak. Aan zijn verzoek heeft de man
primair ten grondslag gelegd dat zijn alimentatieverplichting ingevolge het
bepaalde in art. 1:160 BW van rechtswege is geëindigd doordat de vrouw is
gaan samenleven met een ander (de heer E.) als waren zij gehuwd. Subsidiair
heeft de man aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat de behoefte van de
vrouw zodanig is afgenomen dat de alimentatie op grond van gewijzigde
omstandigheden vanaf de genoemde data behoort te worden verminderd tot nihil.
Ter onderbouwing van zijn stelling over het samenleven heeft de man onder
meer gewezen op verklaringen, afgelegd in het kader van een voorlopig
getuigenverhoor.

1.3. Nadat de vrouw verweer had gevoerd, heeft de rechtbank bij beschikking
van 14 juli 1998 zowel het primaire als het subsidiaire verzoek afgewezen. De
rechtbank heeft allereerst in rov. 1.2 en 1.3 een aantal feiten als
vaststaand aangenomen. Zo heeft de rechtbank o.m. vastgesteld dat de vrouw
een affectieve relatie heeft met de heer E., dat genoemde E. (zelf gescheiden
in november 1995) tot februari 1995 een woning heeft gehad in H., dat hij van
februari 1995 tot 1 augustus 1997 een kamer heeft gehuurd in G., dat dhr. E.
en de vrouw van 3 juli 1995 tot het najaar van 1997 onder één dak hebben
gewoond in de woning van de vrouw, dat dhr. E. per 1 augustus 1997 een woning
heeft gehuurd in H. en medio september 1997 een andere woning in H. heeft
betrokken. De rechtbank, gesteld voor de vraag of er sprake was van
“samenleven met een ander als waren zij gehuwd” in de zin van art. 1:160 BW,
heeft drie tijdvakken onderscheiden.

1.4. Voor wat betreft het tijdvak van 1 maart 1995 tot 3 juli 1995, achtte de
rechtbank door de getuigenverklaringen niet bewezen dat er sprake is geweest
van samenleven van de vrouw met dhr. E. als waren zij gehuwd (rov. 1.4 Rb).
Voor wat betreft het tijdvak van 3 juli 1995 tot eind mei 1996, achtte de
rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt “dat het samenleven van de vrouw en
E. in die periode een uit de nood geboren situatie betrof”: in dit tijdvak
hebben de verpleging en verzorging van de op 3 juli 1995 ernstig ziek
geworden en op 29 mei 1996 overleden zoon van E. centraal gestaan. De
rechtbank voegde daaraan toe dat de vrouw en E. vóórdat de zoon ziek werd
niet de intentie hadden om met elkaar te gaan samenwonen (rov. 1.5 Rb). Het
tijdvak van 29 mei 1996 tot augustus 1997 werd volgens de rechtbank
gekenmerkt door het rouwproces en de depressie waarin dhr. E. terecht was
gekomen: in deze periode is volgens de rechtbank wel sprake geweest van
éénzijdige verzorging van E. door de vrouw, maar niet van wederzijdse
verzorging (rov. 1.6 Rb).

1.5. De man heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. Bij
beschikking van 9 februari 1999 heeft het hof de beschikking van de rechtbank
vernietigd. Het hof constateert dat de vrouw heeft erkend dat er sprake is
van een affectieve relatie tussen haar en de heer E. en dat zij in de periode
van 3 juli 1995 tot 1 augustus 1997 met E. onder één dak heeft gewoond. Het
hof is, na in rov. 4.5 en 4.6 een aantal omstandigheden te hebben
weergegeven, van oordeel dat hier is voldaan aan de criteria voor het
aannemen van een “samenleven met een ander als waren zij gehuwd”. Het hof
heeft bepaald dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw
ingaande 1 januari 1998 (1) is geëindigd. Het hof heeft de vrouw
veroordeeld tot terugbetaling van de alimentatie welke de man over de periode
vanaf 1 januari 1998 onverschuldigd heeft betaald.

1.6. De vrouw heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van
het hof, onder aanvoering van één middel van cassatie. De man heeft verweer
gevoerd.

2. Bespreking van de cassatiemiddelen

2.1. De onderdelen I en II van het middel hebben betrekking op de uitleg van
art. 1:160 BW. Deze bepaling is veelvuldig voorwerp van cassatieberoepen
geweest. Zie over de vraag, wat moet worden verstaan onder samenleven met een
ander als waren zij gehuwd, onder meer: “HR 11 juni 1976, NJ 1976, 512: HR 25
november 1977, NJ 1978, 291: HR 16 januari 1981, NJ 1981, 269: HR 10 april
1981, NJ 1981, 348: HR 2 april 1982, NJ 1982, 374 m.nt. EAAL: HR 22 februari
1985, NJ 1986, 82: HR 21 februari 1986, NJ 1986, 382: HR 2 mei 1986, NJ 1987,
377 m.nt EAA
: HR 14 januari 1994, NJ 1994, 333: HR 29 april 1994, NJ 1994, 625 m.nt WH-S:
HR 7 oktober 1994, NJ 1995, 61: HR 25 november 1994, NJ 1995, 299 m.nt JdB:
HR 12 april 1996, NJ 1997, 56 m.nt. JdB: HR 27 maart 1998, NJ 1998,
550;Asser-De Boer (1998) nrs. 645-649; losbl. Personen- en Familierecht,
aant. 3 op art. 1:160 BW (S.F.M. Wortmann); Van Mourik/Verstappen, Nederlands
vermogensrecht bij echtscheiding (1997) blz. 506-511.” Bij wet van 5 juli
1997, Stb. 324, i.w.tr. 1 januari 1998, is art. 1:160 BW gewijzigd in die zin
dat de onderhoudsverplichting niet alleen eindigt wanneer de
alimentatiegerechtigde met een ander in het huwelijk treedt, maar ook wanneer
de alimentatiegerechtigde met een ander een geregistreerd partnerschap
aangaat op de voet van art. 1:80a BW. Voor het onderhavige geschil heeft deze
wetswijziging geen gevolgen.

2.2. Onderdeel I behelst de klacht dat het hof heeft miskend dat een
redelijke uitleg en een redelijke toepassing van art. 1:160 BW, mede gelet op
de bijzonderheden van het onderhavige geval, met zich meebrengen dat de
betrekking die tussen de vrouw en dhr. E. heeft bestaan niet kán worden
aangemerkt als een “samenleven met een ander als waren zij gehuwd”.
Subsidiair acht de vrouw de redengeving ontoereikend. Onderdeel II hangt met
het voorgaande samen en houdt in dat het hof heeft miskend dat de inhoud en
uitkomst van de bestreden beschikking ten opzichte van de vrouw “zodanig
onredelijk zijn dat het hof op grond daarvan had moeten beslissen dat van een
concubinaat als bedoeld in art. 1:160 BW geen sprake is”.

2.3. De hoofdregel van art. 1:160 BW houdt in dat de onderhoudsplicht van de
gewezen echtgenoot van rechtswege eindigt wanneer de alimentatiegerechtigde
met een ander in het huwelijk treedt (of een geregistreerd partnerschap
aangaat) (2). Aan deze hoofdregel heeft de wetgever, in de vorm van
het amendement-Geurtsen, toegevoegd dat de onderhoudsplicht ook eindigt
indien de alimentatiegerechtigde is gaan samenleven met een ander “als waren
zij gehuwd”. Deze toevoeging is bedoeld om te vermijden dat ongelijke
gevolgen worden verbonden aan situaties die weliswaar formeel verschillend
zijn (huwelijk/ongehuwd samenleven) maar die voor de onderhavige regeling
materieel als gelijk zijn te waarderen. Bovendien heeft aan deze toevoeging
de wens ten grondslag gelegen te voorkómen dat, ter wille van de
rechtsgevolgen, aan een concubinaat de voorkeur zal worden gegeven boven een
tweede huwelijk. (3) Het gevolg van de hoofdregel voor de
alimentatiegerechtigde – te weten: een definitief verlies van de
alimentatieaanspraak jegens de eerste echtgenoot – wordt verzacht doordat
hiertegenover jegens de nieuwe echtgenoot aanspraak ontstaat op onderhoud
gedurende het huwelijk (1:81 BW), respectievelijk op alimentatie indien ook
het tweede huwelijk door echtscheiding wordt ontbonden. De toegevoegde regel
van art. 1:160 BW echter, is onbarmhartig ten opzichte van de
alimentatiegerechtigde die ongehuwd met een ander gaat samenwonen: hij of zij
verliest de alimentatieaanspraak jegens de eerste echtgenoot en heeft evenmin
een wettelijke aanspraak op onderhoud jegens de nieuwe partner. Het is
vanwege deze ingrijpende consequentie, dat het begrip “samenleven met een
ander als waren zij gehuwd” in de rechtspraak terughoudend wordt uitgelegd.

2.4. Op deze consequentie is reeds tijdens de parlementaire behandeling
gewezen. In de praktijk wordt als probleem ervaren, dat een vrijblijvend
samenleven niet mogelijk is: de alimentatiegerechtigde echtgenoot, die na de
scheiding een nieuw gezinsleven wil beginnen maar niet het risico wil lopen
op een bijstandsuitkering aangewezen te raken wanneer ook de tweede relatie
spaak zou lopen, komt in feite voor de keuze te staan: hetzij te huwen, zodat
een aanspraak op onderhoud jegens de nieuwe partner ontstaat, hetzij geheel
van samenleven met een nieuwe partner af te zien. (4)

2.5. Een economisch georiënteerde benadering van dit probleem zou zijn, het
begrip “samenleven met een ander als waren zij gehuwd” te beperken tot die
gevallen waarin de nieuwe partner, zonder daartoe wettelijk verplicht te
zijn, contractueel op zich heeft genomen aan de alimentatiegerechtigde
middelen voor levensonderhoud te verschaffen, óók indien de
samenlevingsrelatie onverhoopt tot een einde zou komen. Deze beperking
voorkómt de bovenbedoelde lacune waarbij de vrouw noch van haar eerste
echtgenoot, noch van haar (gewezen) nieuwe partner alimentatie ontvangt. Voor
de alimentatieplichtige eerste echtgenoot is een dergelijke benadering
evenwel moeilijk te accepteren, omdat de alimentatiegerechtigde
emotioneel/relationeel heeft gekozen voor de lotsverbondenheid met een andere
partner, “for better and for worse”, en daarmee de lotsverbondenheid met de
vroegere echtgenoot – van welke lotsverbondenheid de alimentatieplicht het
gevolg is – als het ware heeft prijsgegeven. In HR 27 maart 1998, NJ 1998,
550 werd overwogen: “Aan deze bepaling liggen de volgende gedachten ten
grondslag. In geval van een nieuw huwelijk kan van de oorspronkelijke
echtgenoot niet worden gevergd dat hij de alimentatiebetaling voortzet, ook
niet indien de nieuwe echtgenoot niet of niet voldoende draagkracht zou
hebben om in het levensonderhoud van die wederpartij te voorzien en evenmin
indien het nieuwe huwelijk op zijn beurt geëindigd zou zijn. De hertrouwende
echtgenoot treedt immers in een nieuwe levensverhouding.” Hieruit valt op te
maken, dat de hier bedoelde, economisch georiënteerde benadering in het
geldend recht geen steun vindt.

2.6. Een tweede benadering van het probleem zou kunnen zijn, aan art. 1:160
BW een zodanige uitleg te geven, dat in geval van een samenleving met een
ander als waren zij gehuwd de onderhoudsplicht van de eerste echtgenoot
vervalt zo lang de samenleving voortduurt, maar niet definitief. De Hoge Raad
heeft deze mogelijkheid uitdrukkelijk verworpen in HR 2 mei 1986, NJ 1987,
377 (rov. 3.1), herhaald in HR 27 maart 1998, NJ 1998, 550 (rov. 3.4). Ook
deze benadering vindt in het geldend recht dus geen steun.

2.7. Een derde benadering wordt in het cassatiemiddel (onderdeel II)
geprobeerd: het buiten toepassing laten van art. 1:160 BW wanneer de
toepassing daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar zou zijn. Asser-De Boer nr. 649 en Wortmann (aant. 3 op art.
1:160) achten een beroep op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid in
beginsel mogelijk. In HR 23 april 1982, NJ 1982, 335, naar welke beslissing
deze auteurs verwijzen, ging het om een man die, hoewel ermee bekend dat zijn
ex-echtgenote met een ander samenleefde, nog enige tijd was doorgegaan met
betalen van alimentatie. Aangesproken tot verdere betaling, beriep hij zich
ten verwere op art. 1:160 BW. De vrouw stelde de vraag aan de orde of de
goede trouw zich ertegen verzette dat de man zich onder deze omstandigheden
op art. 1:160 BW beriep. De Hoge Raad beantwoordde de vraag ontkennend, maar
noemde daarbij uitdrukkelijk als factor van belang dat het (slechts) ging om
een verweermiddel tegen een vordering tot bijbetaling van alimentatie en niet
om de vraag of de man met een beroep op art. 1:160 BW de reeds door hem
betaalde bedragen als onverschuldigd betaald van de vrouw kon terugvorderen.
A contrario kan hieruit worden afgeleid dat in deze laatste situatie, die in
de richting gaat van rechtsverwerking, een beroep op de beperkende werking
van de goede trouw voor mogelijk wordt gehouden. Met de steller van het
middel zou ik het daarom in beginsel mogelijk achten art. 1:160 BW buiten
toepassing te laten indien de toepassing naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Weliswaar gaat het om een uit het
familierecht voortvloeiende rechtsbetrekking, maar één waarbij de openbare
orde niet rechtstreeks is betrokken.

2.8. Na deze inleiding kom ik toe aan de afzonderlijke onderdelen. In de
toelichting op onderdeel I wordt een aantal omstandigheden opgesomd, welke
het hof aanleiding zouden hebben moeten geven een andere beslissing te nemen.
Dit baat de vrouw niet. In HR 25 november 1994, NJ 1995, 299, werd overwogen
dat voor een “samenleven met een ander als waren zij gehuwd” niet alleen is
vereist dat de gescheiden echtgenoot en die ander elkaar wederzijds
verzorgen, maar ook dat zij met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke
huishouding voeren. Het hof heeft geen andere dan deze maatstaven aangelegd;
zie rov. 4.4. De termen “samenwonen” en “gemeenschappelijke huishouding”
veronderstellen een zekere duurzaamheid. Het hof heeft vastgesteld dat hier
sprake is geweest van een samenwoning met een duurzaam karakter en van een
gemeenschappelijke huishouding. Dit impliceert dat het hof voor dit tijdvak
de kamer, welke de man had gehuurd in G., niet als diens woonplaats heeft
beschouwd. De redengeving van het hof – waarvoor ik naar de beschikking moge
verwijzen – is niet onbegrijpelijk. De vaststelling van de feiten is
voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en kan daarom in
cassatie niet met vrucht worden bestreden.

2.9. Het hof stond daarnaast voor de vraag of er sprake was van wederzijdse
verzorging; dat er sprake was van een affectieve relatie heeft de vrouw
nimmer betwist. Veronderstellenderwijs aannemend – het is betwist – dat het
motief, op grond waarvan de vrouw en de heer E. in juli 1995 hebben besloten
te gaan samenwonen, niet gelegen is in een voordien bij hen bestaande wens
tot samenwoning maar in de plotseling opgekomen noodzaak een zo goed
mogelijke oplossing te vinden voor de verzorging en verpleging van de ernstig
ziek geworden zoon van E., kón de feitenrechter, ondanks het feit van het
samenwonen, tot het oordeel komen dat er geen sprake is van een wederzijdse
verzorgingsrelatie maar overwegend van een gezamenlijke verpleging van de
zoon. Dat was in deze zaak kennelijk de opvatting van de rechtbank. Aan het
hof, als hoogste feitenrechter, kan evenwel niet de vrijheid worden ontzegd
tot een andere waardering te komen. Het hof heeft feitelijk vastgesteld dat
hier sprake was van een relatie met een wederzijdse verzorging. De door het
hof gebezigde gronden kunnen dit oordeel dragen en bieden overigens voldoende
inzicht in ’s hofs gedachtengang. Onderdeel I faalt om deze reden.

2.10. Onderdeel II betreft de toetsing aan de maatstaven van redelijkheid en
billijkheid. In het onderhavige geval is van rechtsverwerking geen sprake.
Het hof doet de alimentatieaanspraak vervallen per 1 januari 1998 (de maand
na die van indiening van het inleidend verzoek, waarna de vrouw volgens het
hof kennelijk met de mogelijkheid van terugbetaling rekening heeft moeten
houden). Resteert dus de vraag: zijn er andere omstandigheden gesteld die het
onderhavige geval zó bijzonder maken dat de regel van art. 1:160 BW naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid buiten toepassing behoort te
worden gelaten? De rechter, voor deze vraag gesteld, zal zich oriënteren op
de algemeen erkende rechtsbeginselen, de in Nederland levende
rechtsovertuigingen en op de maatschappelijke en persoonlijke belangen die
bij het gegeven geval zijn betrokken (art. 3:12 BW).

2.11. In de toelichting op onderdeel II wordt slechts het argument gehanteerd
dat dhr. E. geen wettelijke onderhoudsverplichting jegens de vrouw heeft en
dat de vrouw door de beslissing definitief van alimentatie van haar eerste
echtgenoot verstoken blijft. Aangezien dit geldt voor alle
alimentatiegerechtigden die met een ander gaan samenleven als waren zij
gehuwd, heeft het hof dit niet behoeven op te vatten als een omstandigheid
die noopt tot het buiten toepassing laten van art. 1:160 BW. Ook onderdeel II
faalt.

2.12. De toelichting op onderdeel I, gelezen in samenhang met onderdeel II,
roept nog de vraag op, of de stelling dat de vrouw en E. de samenwoning min
of meer door de omstandigheden opgedrongen kregen (de noodzaak tot verzorging
van de zieke zoon e.v.), reden vormt om art. 1:160 BW buiten toepassing te
laten als in strijd met redelijkheid en billijkheid. In het algemeen is
voorzichtigheid geboden, wanneer de rechter zich zou moeten inlaten met het
motief waarmee mensen gaan samenwonen. De rechter kan zich in de regel beter
houden bij de waarneembare feiten. Zo mag de feitenrechter bijvoorbeeld een
samenwoning opvatten als een “samenleven met een met een ander als waren zij
gehuwd”, ook al zou het om een samenwoning op proef gaan. (5) Hoe
dan ook, het hof heeft in rov. 4.7 uiteengezet dat – wat de directe
aanleiding tot het samenwonen ook moge zijn geweest – de wederzijdse
verzorging niet beperkt is gebleven tot hetgeen E. en de vrouw door de
omstandigheden opgedrongen was maar zich veel verder uitstrekte. Deze
waardering was, zoals gezegd, voorbehouden aan de feitenrechter.

2.13. Onderdeel III tenslotte treft geen doel. Het hof heeft vastgesteld dat
de vrouw met de heer E. heeft samengewoond in het tijdvak van 3 juli 1995 tot
augustus 1997 en dat de relatie in dit tijdvak voldeed aan de in rov. 4.4
genoemde criteria voor toepassing van art. 1:160 BW. Het hof kon derhalve in
het midden laten of in het daaraan voorafgaande tijdvak al sprake was van een
relatie als bedoeld in dit artikel. De veronderstelling in het middel dat het
hof zich zou hebben uitgesproken over het tijdvak voordien, mist dan ook
feitelijke grondslag.

3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
1. D.w.z. met ingang van de maand na indiening van het inleidend verzoekschrift;
volgens het hof (rov. 4.8) heeft de man ter terechtzitting in hoger beroep
met deze ingangsdatum ingestemd.
2. Ter wille van de leesbaarheid zal ik hierna niet telkens herhalen dat de
regel ook geldt bij het aangaan van een geregistreerd partnerschap.
3. TK 1970/71, 10 213, nr. 16. Nu de wetsgeschiedenis al vaker is beschreven,
laatstelijk door de A-G Spier in NJ 1998, 550, moge ik met deze verwijzing
volstaan.
4. Vgl. het redactioneel NJCM-Bulletin 1992, blz. 859-860.
5. 5. HR 11 juni 1976, NJ 1976, 512, m.nt. EAAL; Hof Amsterdam 13 juli 1995, NJ
1996, 251.

Rechters

Mrs. Roelvink, Hermann, Jansen, Fleers en Hammerstein