Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 10 december 1999

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Bij het bepalen van de draagkracht moet in beginsel met alle schulden rekening
worden gehouden. De stelling van verzoekster dat met een schuld uit hoofde
van een doorlopend krediet bij de Postbank uitsluitend rekening kan worden
gehouden voorzover de geleende gelden ten goede zijn gekomen aan de gemeenschappelijke
huishouding, wordt daarom verworpen. Wanneer de rechter grond aanwezig
oordeelt om in afwijking van deze hoofdregel aan bepaalde schulden geen
of minder gewicht toe te kennen, zal hij voldoende inzicht moeten geven
in de gedachtegang die hem tot deze beslissing heeft geleid. Het met de
hoofdregel overeenstemmende oordeel van het hof behoefde evenwel, ook in
het licht van het debat van partijen, geen nadere motivering.

Volledige tekst

1. HET GEDING IN FEITELIJKE INSTANTIES

Met een op 24 mei 1995 gedateerd verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie
– verder
te noemen: de vrouw – zich gewend tot de Rechtbank te ‘s-Gravenhage en
verzocht
scheiding van tafel en bed uit te spreken tussen haar en verweerder in
cassatie – verder te
noemen: de man – en, voor zover in cassatie van belang, voor haar ten laste
van de man
een alimentatie van ƒ 2.329,44 per maand vast te stellen.
De man heeft verweer gevoerd tegen het door de vrouw verzochte en zelfstandig
verzocht
echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Met betrekking tot de verzochte
alimentatie
heeft de man primair verzocht het verzoek van de vrouw af te wijzen, en
subsidiair de
alimentatieverplichting te limiteren tot drie jaar na de datum van de inschrijving
van de
echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
De vrouw heeft het zelfstandig verzoek van de man bestreden. Ter terechtzitting
van 10
april 1998 heeft de vrouw haar verzoek tot het uitspreken van de scheiding
van tafel en
bed ingetrokken en verzocht echtscheiding tussen partijen uit te spreken.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 26 juni 1998 echtscheiding tussen
partijen
uitgesproken, de man veroordeeld om van de dag dat de beschikking van echtscheiding
zal
zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw
tot haar
levensonderhoud uit te keren een bedrag van ƒ 800 per maand, en het meer
of anders
verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw voor wat betreft de hoogte van de
alimentatie
hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage. De man heeft
voor wat
betreft de toekenning en de hoogte van de alimentatie, alsmede de afwijzing
van zijn
subsidiaire verzoek tot limitering incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 4 december 1998 heeft het Hof de beschikking van de
Rechtbank, voor
zover deze de alimentatie betreft, vernietigd en, in zoverre opnieuw beschikkende,
aan de
vrouw, ten laste van de man, met ingang van de datum waarop de
echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke
stand, een
alimentatie van ƒ 200 per maand toegekend, en de bestreden beschikking
voor het
overige bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.

2. HET GEDING IN CASSATIE

Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld.
De man
heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift
tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan deze beschikking gehecht
en maken
daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Spier strekt tot verwerping van zowel
het
principale als het incidentele beroep met compensatie van de kosten.

3. BEOORDELING VAN HET MIDDEL IN HET PRINCIPALE BEROEP EN HET MIDDEL
IN HET INCIDENTELE BEROEP

3.1 De Rechtbank te ‘s-Gravenhage heeft bij beschikking van 26 juni 1998
echtscheiding
tussen partijen uitgesproken. Zij heeft bij die beschikking de bijdrage
in het
levensonderhoud van de vrouw bepaald op ƒ 800 per maand. Het Hof heeft
bij
beschikking van 4 december 1998 deze bijdrage bepaald op ƒ 200 per maand
en de
beschikking voor het overige bekrachtigd.

3.2 In rov. 6 van zijn beschikking heeft het Hof overwogen dat aan lasten
van de man
onder meer rekening wordt gehouden met een aflossing van ƒ 900 per maand
van een
schuld uit hoofde van een doorlopend krediet bij de Postbank. Voor zover
het middel in het
principale beroep dit oordeel als onjuist bestrijdt op de grond dat voor
de bepaling van de
draagkracht van de man met een schuld als de onderhavige uitsluitend rekening
kan
worden gehouden, voor zover de geleende gelden ten goede zijn gekomen aan
de
gemeenschappelijke huishouding, faalt het omdat een vereiste als door het
middel
gesteld, geen steun vindt in het recht. In beginsel behoort immers met
alle schulden
rekening te worden gehouden. Weliswaar zal de rechter grond aanwezig kunnen
oordelen om in afwijking van deze hoofdregel aan bepaalde schulden geen
of minder
gewicht toe te kennen, maar wanneer hij dit doet, zal hij voldoende inzicht
moeten
geven in de gedachtengang die hem tot deze beslissing heeft geleid (vgl.
HR 29 september
1978, nr. 5118, NJ 1979, 143). ’s Hofs met de hoofdregel overeenstemmende
oordeel
behoefde evenwel, ook in het licht van het debat van partijen, geen nadere
motivering.
Ook in zoverre is het middel derhalve niet gegrond.

3.3 De in het middel in het incidentele beroep aangevoerde klachten zijn
eveneens
tevergeefs voorgesteld, omdat de erdoor bestreden overwegingen niet blijk
geven van een
onjuiste rechtsopvatting en die klachten voor het overige uitgaan van motiveringseisen
die
niet kunnen worden gesteld aan beslissingen die zoals de onderhavige uitsluitend
betreffen het vaststellen en wegen van de door partijen met het oog op
hun draagkracht
en behoefte naar voren gebrachte omstandigheden.

4. BESLISSING

De Hoge Raad verwerpt het principale en het incidentele beroep.

CONCLUSIE A-G MR SPIER

Edelhoogachtbaar College,

1. Feiten
1.1 Partijen zijn op 27 december 1984 in Moskou (Rusland) in algehele gemeenschap
van
goederen met elkander getrouwd.

1.2 Uit het huwelijk van partijen zijn geen (thans nog minderjarige) kinderen
geboren.

2. Procedureverloop
2.1 In deze zaak heeft de vrouw scheiding van tafel en bed verzocht. In
dat kader heeft zij
onder meer, bij wege van voorlopige voorziening, een bijdrage in haar levensonderhoud
gevraagd. Stellende dat de man in staat moet worden geacht ƒ 5.000 per
maand te betalen
werd aanvankelijk ƒ 6.000 per maand verzocht. Na de mondelinge behandeling
door de
Rechtbank heeft zij een draagkrachtberekening overgelegd waaruit zou blijken
dat de man
in staat is een maandelijks bedrag van ƒ 2.329,44 te voldoen. In het verzoekschrift
waarin
scheiding van tafel en bed wordt gevraagd heeft zij laatstbedoeld bedrag
gevraagd ter
zake van haar levensonderhoud. Bij brief van haar advocaat van 1 mei 1998
heeft zij dit
bedrag verhoogd tot ƒ 2.555. De Rechtbank heeft dit verzoek terzijde geschoven
(rov 6.1).

2.2 De man heeft betoogd dat hij niet in staat is enige bijdrage te betalen.

2.3 Bij beschikking houdende voorlopige voorzieningen d.d. 27 april 1995
heeft de
Rechtbank te ‘s-Gravenhage de voorlopige bijdrage in het levensonderhoud
van de vrouw
bepaald op ƒ 1.200 per maand bij vooruitbetaling te voldoen. Zij heeft
daarbij overwogen
dat de vrouw aan zo’n bijdrage behoefte heeft omdat zij geen inkomsten
heeft en dat zij,
nu zij geen Nederlands spreekt, ‘extra lastig’ werk kan krijgen. Wat de
draagkracht van de
man betreft neemt de Rechtbank onder meer in aanmerking een maandelijkse
rente ad
ongeveer ƒ 450 en een maandelijkse aflossing van ƒ 500; beide hebben betrekking
op een
schuld aan de Postbank.

2.4 De man heeft de Rechtbank gevraagd tussen partijen de echtscheiding
uit te spreken.
Voorts heeft hij gesteld dat hij niet in staat is om enige bijdrage in
het levensonderhoud
van de vrouw te betalen, terwijl de vrouw in staat is zelf in haar levensonderhoud
te
voorzien. Bij brief van 8 april 1998 aan de Rechtbank deelt Mr Bindels
mee dat de schuld
aan de Postbank nog ƒ 45.000 bedraagt; de man zou ruim ƒ 900 per maand
aan aflossing en
ƒ 300 per maand aan rente voldoen.

2.5 Bij beschikking d.d. 26 juni 1998 van de Rechtbank te ‘s-Gravenhage
werd de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.

2.6 Bij diezelfde beschikking werd de bijdrage in het levensonderhoud van
de vrouw bepaald
op ƒ 800 per maand bij vooruitbetaling te voldoen. Daartoe overwoog de
Rechtbank dat der
vrouw behoefte voldoende aannemelijk was geworden (rov 6.3). De Rechtbank
houdt geen
rekening met de aflossing van de man aan de Postbank. De Rechtbank gaat
uit van een
schuld ten belope van ƒ 15.000 ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding.
Omdat met de aflossingen reeds rekening is gehouden in het kader van de
voorlopige
voorzieningen neemt de Rechtbank aan dat deze schuld is afgelost/afgelost
had kunnen zijn
(rov 6.4).

2.7 De vrouw heeft hoger beroep ingesteld. Daarbij vroeg zij een alimentatie
van
ƒ 2.555 per maand. De man heeft verweer gevoerd en heeft incidenteel hoger
beroep
ingesteld. Hij voerde onder meer aan dat zijn draagkracht nihil is (grief
C). Blijkens de
pleitaantekeningen van Mr Bindels zou zijn draagkracht ƒ 160 bruto per
maand zijn (sub 10).

2.8 Bij beschikking van 4 december 1998 heeft het Hof de bijdrage in het
levensonderhoud
van de vrouw bepaald op ƒ 200 per maand bij vooruitbetaling te voldoen.
Voor het overige
werd de beschikking van de Rechtbank bekrachtigd. Op de daartoe bijgebrachte
gronden ga
ik in bij de bespreking van de middelen.

2.9 De vrouw heeft tijdig cassatieberoep ingesteld; de man heeft het beroep
tegengesproken en heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.

3. Bespreking van de middelen
Het principaal cassatieberoep

3.1 Het middel heeft betrekking op rov. 6 van de beschikking van het Hof.
Het kant zich in
het bijzonder tegen de wijze waarop het Hof rekening heeft gehouden met
de aflossing van
de schuld aan de Postbank.

3.2 Volgens het middel zou het Hof bij de vaststelling van de draagkracht
van de man ten
onrechte rekening hebben gehouden met een aflossing van ƒ 900 per maand
op het
doorlopend krediet bij de Postbank nu deze schuld slechts gedeeltelijk
ten goede is
gekomen aan de gemeenschappelijke huishouding van partijen.

3.3 Deze klacht wordt nader uitgewerkt in de toelichting op het middel
onder 5. Deze
stellingen (de letters corresponderen met die van de toelichting) kunnen
als volgt worden
samengevat:

– de man heeft erkend dat de schuld feitelijk niet werd afgelost, wat samenhing
met het
voldoen aan zijn alimentatieverplichting (a). Derhalve is ten minste een
deel van de schuld
niet aan de gemeenschappelijke huishouding ten goede gekomen (c);

– verder is bij de beschikking voorlopige voorzieningen al rekening gehouden
met de
aflossing en rentelasten (b). Het gedeelte van de schuld dat na de datum
van de
voorlopige voorzieningen al afgelost had kunnen zijn, dreigt nu tweemaal
ten laste van de
alimentatie te worden gebracht (d);

– de beslissing van Hof is des te onbegrijpelijk omdat het bedrag waarvan
de Rechtbank
heeft vastgesteld dat het aan de gemeenschappelijke huishouding is toegekomen
(ƒ 15.000) al afgelost had kunnen zijn (f).

Hetgeen onder e wordt aangevoerd is mij niet ten volle duidelijk. Het voegt,
als ik het goed
zie, niets wezenlijks toe aan de andere onderdelen, zodat er niet afzonderlijk
op behoeft te
worden ingegaan.

3.4 Bij de beoordeling van deze klachten is het volgende van belang. Het
saldo van de
schuld aan de Postbank bedroeg op 1 maart 1995 ƒ 50.498,89. De Rechtbank
overwoog
omtrent deze schuld in het kader van de voorlopige voorzieningen (beschikking
d.d. 27 april
1995):
‘(…) Wat de lasten betreft zal de rechtbank in het kader van de voorlopige
voorzieningen
rekening houden met (…) de maandelijkse rente (ad ongeveer
ƒ 450) en aflossing (ad ƒ 500) van de schuld bij de Postbank (…).’

3.5 Ten tijde van de mondelinge behandeling van het echtscheidingsverzoek
met
nevenvoorzieningen bedroeg de schuld bij de Postbank nog ongeveer ƒ 47.000.
Volgens de
man loste hij wel af, maar nam hij de bedragen meteen weer op om de alimentatie
aan de
vrouw te kunnen betalen.

3.6 De procureur van de man heeft bij brief d.d. 23 april 1998 bewijsstukken
in geding
gebracht over de periode 1982-1988. Daaruit blijkt dat van de opgenomen
bedragen in
ieder geval ƒ 15.000 aan de gezamenlijke huishouding van partijen ten goede
is gekomen.

3.7 De Rechtbank overwoog in haar beschikking d.d. 26 juni 1998 met betrekking
tot de
definitieve bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw (rov. 6.4):
‘(…) De man stelt dat rekening dient te worden gehouden met de aflossing
van
ƒ 900 per maand op de schuld bij de Postbank. Dit betreft immers een huwelijkse
schuld,
aldus de man.
De vrouw voert hiertegen verweer. Zij erkent op zich dat de schuld in 1988
op haar naam
stond, doch is van mening dat de noodzaak van het aangaan van de schuld
niet is
aangetoond en dat bovendien de schuld niet ten goede van de gemeenschappelijke
huishouding is gekomen.
De rechtbank is van oordeel dat de man ten aanzien van een bedrag van ongeveer
ƒ
15.000 aan schulden heeft aangetoond dat deze ten behoeve van de gezamenlijke
huishouding zijn aangegaan. Nu de rechtbank bij voorlopige voorzieningen
d.d. 27 april 1995
reeds met deze schulden heeft rekening gehouden, gaat de rechtbank ervan
uit dat de
schulden inmiddels zijn afgelost, danwel afgelost hadden kunnen zijn, zodat
zij daarmee
geen rekening zal houden (…).’

3.8 Het Hof overwoog bij beschikking d.d. 4 december 1998 (rov. 6):
‘Aan lasten van de man wordt rekening gehouden met: (…)
– het doorlopend krediet bij de Postbank met een aflossing van ƒ 900 per
maand, nu de
man onweersproken heeft verklaard dat de partijen ook tijdens het huwelijk
bedragen
hebben opgenomen die ten goede kwamen aan de gemeenschappelijke huishouding,
zodat
zowel de man als de vrouw hiervan hebben geprofiteerd, terwijl de man de
financiële
verantwoordelijkheid op zich heeft genomen.’

3.9 In zoverre het middel ervan uitgaat dat in de draagkrachtberekening
alleen dan
rekening mag worden gehouden met een schuld als de opgenomen bedragen aan
de
gemeenschappelijke huishouding ten goede zijn gekomen, gaat het uit van
een onjuiste
rechtsopvatting.

3.10 Hoofdregel is dat op de draagkracht van de man in principe alle schulden
van de man
van invloed zijn. Dat sluit niet uit dat aan bepaalde schulden geen of
minder gewicht wordt
toegekend, bijvoorbeeld als de schuld onverplicht is aangegaan of als de
man zich al van
zijn schuld had kunnen bevrijden. Als de rechter besluit een bepaalde schuld
buiten
beschouwing te laten, moet hij deze beslissing motiveren.

3.11 Terzijde merk ik op dat in gevallen als deze (een huwelijk dat vele
jaren heeft
geduurd) veelal niet meer zal kunnen worden vastgesteld welke uitgaven
zijn besteed ten
behoeve van de huishouding. Van partijen kan, zeker gedurende de periode
dat sprake is
van een harmonieus huwelijk (maar m.i. sowieso) niet worden gevergd dat
ze een speciale
boekhouding bijhouden met het oog op een mogelijke echtscheidingsprocedure.
Daarom zal
moeten worden aanvaard dat de rechter, in zoverre het aankomt op de vraag
hoe de
uitgaven zijn aangewend, een schatting maakt. De vrouw heeft in deze procedure
een
andere opvatting vertolkt. Deze voert tot onaannemelijke resultaten.

3.12 Voorzover het middel erover klaagt dat, volgens het Hof, de totale
schuld aan de
Postbank is terug te voeren op uitgaven ten behoeve van de eertijds gemeenschappelijke
huishouding mist het feitelijke grondslag. Het Hof heeft niet meer of anders
overwogen dan
dat partijen ‘ook tijdens huwelijk bedragen hebben opgenomen die ten goede
kwamen aan
de gemeenschappelijke huishouding’ (rov 6).

3.13 Bij deze stand van zaken behoeven de afzonderlijke klachten nog slechts
gedeeltelijk
bespreking. De klacht onder f ziet er, als gezegd, aan voorbij dat het
Hof niet slechts
genoemde ƒ 15.000 in aanmerking heeft genomen. Het was daartoe ook niet
gehouden.
Klacht c, voorzover niet voortbouwend op klacht a, stuit af op hetgeen
onder 3.9 en 3.10
is opgemerkt.

3.14 De resterende klachten komen erop neer dat bij de bepaling van de
alimentatie in het
kader van de voorlopige voorzieningen reeds rekening is gehouden met het
bestaan van de
schuld en de noodzaak daarop af te lossen. Wanneer daarmee wederom rekening
zou
worden gehouden, zou dat ertoe leiden dat de vrouw tweemaal de desbetreffende
rekening
krijgt gepresenteerd.

3.15 Het Hof behoefde met de door het middel genoemde aflossingen echter
nog geen
rekening te houden.

3.16.1 Tot het tijdstip waarop de echtscheiding was ingeschreven (blijkens
een aan het
verweerschrift in cassatie van de man gehecht document: 8 december 1998)
bleven de
voorlopige voorzieningen gelden. De door het Hof vastgestelde alimentatie
begint immers
eerst vanaf 8 december 1998 te lopen (datzelfde gold voor de vernietigde
beschikking van
de Rechtbank).

3.16.2 Over de periode gelegen tussen 27 april 1995 (de beschikking inzake
voorlopige
voorzieningen) en 8 december 1998 is rekening gehouden met een maandelijkse
aflossing
van ƒ 500 (aldus die beschikking). Over deze periode betekent zulks dat
ruim ƒ 21.500
afgelost had kunnen zijn. Trekt men dit bedrag af van de in 1995 bestaande
schuld, dan
resteert een aanzienlijk bedrag. Met ingang van 8 december 1998 zal van
het
restantbedrag ƒ 900 per maand moeten worden afgetrokken, ongeacht de vraag
of de
man daadwerkelijk aflost.

3.17 Wanneer de schuld te zijner tijd had kunnen zijn afgelost (of dat
daadwerkelijk
gebeurt, is als gezegd niet van belang), wanneer de vrouw alsdan nog steeds
behoefte aan
alimentatie heeft, de draagkracht van de man toelaat alimentatie te betalen
en geen grond
bestaat voor limitering kan opnieuw worden bezien welk bedrag de man moet
betalen.
Omdat het hier gaat om een situatie die eerst over enkele jaren intreedt,
kan het Hof,
gezien de zojuist genoemde onzekerheden, niet euvel worden geduid dat het
daarop niet is
vooruitgelopen. Bij zo’n wijzigingsverzoek is de rechter in beginsel vrij
te beoordelen aan
welke omstandigheden hij betekenis toekent ter beantwoording van de vraag
of de
rechterlijke uitspraak niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven.

3.18 Het middel stuit op het bovenstaande af

Het incidentele cassatieberoep
3.19 Het middel strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld
dat de vrouw
behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud, waarbij het Hof
de vrouw ten
onrechte niet met het bewijs heeft belast van haar behoefte en van de wijze
waarop zij in
haar (aanvullende) behoefte(n) heeft voorzien.

3.20 Het Hof heeft omtrent de behoefte van de vrouw overwogen (rov. 4):
‘De vrouw is 53 jaar oud. Zij heeft de man in 1981 leren kennen en heeft
sedertdien niet
meer gewerkt. Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is voldoende
aannemelijk geworden dat de vrouw na haar vertrek bij de man in maart 1994
heeft
getracht om een baan te vinden, doch haar leeftijd, gebrek aan opleiding
en werkervaring
en de taal – zij spreekt nagenoeg geen Nederlands – daartoe een beletsel
vormden. Het hof
is niet gebleken dat de vrouw inkomsten heeft uit arbeid noch dat zij naast
de door haar
ontvangen alimentatie nog andere middelen van bestaan heeft, zoals de man
heeft
betoogd. De huur bedraagt ƒ 1.100 per maand. Gelet op de bovengenoemde
omstandigheden staat haar behoefte aan een aanvullende alimentatie naar
het oordeel van
het hof vast.’

3.21 Het middel betreft alleen de vraag of het Hof terecht heeft geoordeeld
dat de vrouw
behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud. De omvang van
haar behoeften
is niet aan orde gesteld.

3.22 Kennelijk in het kader van de vraag of de vrouw in Nederland werk
kan vinden, verwijt
het middel onder a en b het Hof te hebben aangenomen dat de vrouw nagenoeg
geen
Nederlands spreekt.

3.23 De klacht faalt reeds omdat het Hof dit kennelijk zelf heeft geconstateerd
bij de
mondelinge behandeling ter zitting. Daar komt bij dat de man deze stelling
ook zelf in eerste
aanleg heeft betrokken. Weliswaar heeft hij in appèl anders betoogd, doch
daaraan kon het
Hof geredelijk voorbijgaan.

3.24 In de onderdelen c, d en e wordt aangedrongen dat de vrouw zich uitgaven
zou
kunnen permitteren boven het bijstandsniveau zodat de vrouw ‘wel andere
inkomsten moet
hebben’. Het Hof had de vrouw om die reden moeten belasten met het bewijs
van haar
inkomsten en lasten. In onderdeel f, tot slot, wordt betoogd dat stelplicht
en bewijslast
meebrengen dat de vrouw belast had moeten worden met het bewijs van de
behoefte aan
een bijdrage in haar levensonderhoud; het inzage geven in haar middelen
van bestaan zou
daar onderdeel van uitmaken.

3.25 Vooropgesteld zij dat de vaststelling en de waardering van de omstandigheden
die
bepalen of een echtgenoot behoefte heeft aan een bijdrage in zijn of haar
levensonderhoud, zijn overgelaten aan de rechter die over de feiten oordeelt.

3.26 Er valt zeker begrip voor op te brengen dat de man niet geheel duidelijk
is waarom van
hem wordt gevergd dat hij allerhande gegevens aandraagt, terwijl de vrouw
– in zijn visie –
kan volstaan met het poneren van stellingen. Het Hof had in hetgeen door
de man is
aangevoerd aanleiding kunnen vinden om van de vrouw te vergen dat zij haar
stellingen
nader toelichtte. Gehouden was het daartoe m.i. niet.

3.27 Op grond van de over een weer aangevoerde stellingen en overgelegde
stukken heeft
het Hof de stellingen van de vrouw voldoende aannemelijk geoordeeld, ook
tegen de
achtergrond van de door de man gezaaide twijfels. Daarbij valt te bedenken
dat de man
volgens eigen opgave, (intussen begrijpelijkerwijs) niet in staat is deze
twijfels te
substantiëren. Wat de huur van de vrouw betreft: het ligt voor de hand
te veronderstellen
– hetgeen het Hof kennelijk ook heeft gedaan – dat de vrouw aanspraak heeft
op
huursubsidie.

3.28 Opmerking verdient nog dat de man in appèl in het bijzonder heeft
gesuggereerd dat
een man, met wie de vrouw zou hebben samengeleefd, (een deel van) haar
kosten zou
hebben betaald. In cassatie wordt daarop niet meer teruggekomen. Dat ligt
ook voor de
hand tegen de achtergrond van zijn verklaring ten Hove dat hij niet kan
bewijzen dat de
vrouw met een ander heeft samengewoond in de zin van art. 1:160 BW (rov
3).

3.29 Het Hof behoefde voorts niet in gaan op allerlei suggesties waarvan
de man zelf heeft
betoogd dat ze onaannemelijk of ongeloofwaardig zijn.

Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van zowel het principale als het incidentele
beroep
met compensatie van de kosten.

Rechters

mrs. Neleman, Jansen en Kop