Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 3 december 1999

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Eiseres is tussen 1978 en 1992, in strijd met artikel 119 oud
EG-Verdrag, uitgesloten geweest van de ondernemingspensioenregeling van
Innovam, omdat zij in deeltijd werkte. Zij vordert primair aansluiting bij de
pensioenregeling vanaf 1978 en subsidiair schadevergoeding van zodanige
omvang dat het gemis aan pensioenopbouw wordt weggenomen. Verweerster stelt
dat de vordering na verloop van 5 jaar is verjaard op grond van artikel 2012
oud BW, zodat de vordering niet eerder dan vanaf 1987 toegewezen
kan worden. De Hoge Raad beslist dat de primaire vordering niet anders kan
worden opgevat dan als een vordering tot schadevergoeding, waarop artikel
2012 oud BW niet van toepassing is. Verweerster wordt veroordeeld
om eiseres vanaf 1980 op te nemen in de pensioenregeling en de, hiermee
verband houdende, inkoopsom te voldoen.

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie – verder te noemen: R. – heeft bij ongedateerd exploit
verweerster in cassatie – verder te noemen: Innovam – gedagvaard voor de
Kantonrechter te Leiden en – na wijziging van eis – gevorderd:

primair: dat Innovam wordt veroordeeld tot opname van R. met ingang van 1
september 1978 in de ondernemingspensioenregeling naar evenredigheid van de
opbouw die zou hebben plaatsgevonden ware R. in de periode van 1 september
1978 tot heden bij Innovam in dienst geweest op basis van een fulltime
dienstverband, een en ander op straffe van een dwangsom van ƒ 1000 per dag,
met veroordeling van Innovam tot betaling van alle kosten verbonden aan die
toekenning, te verminderen met het werknemersaandeel van de pensioenpremies
voor zover een vordering ter zake van Innovam niet verjaard is;

subsidiair: een verklaring voor recht dat Innovam gebonden is R.
schadevergoeding te betalen van een zodanige aard en omvang dat daarmee haar
schade als gevolg van het gemis van pensioenopbouw via de bij Innovam
toepasselijke ondernemingspensioenregeling vanaf 1 september 1978 volledig
wordt gecompenseerd. Innovam heeft de vorderingen bestreden. De Kantonrechter
heeft na een aantal tussenvonnissen bij eindvonnis van 4 oktober 1994 voor
recht verklaard dat Innovam gehouden is R. schadevergoeding te betalen van
een zodanige aard en omvang, dat daarmee haar schade als gevolg van het gemis
van pensioenopbouw via de ondernemingspensioenregeling, die bij Innovam van
toepassing is, vanaf 1 september 1978 volledig wordt gecompenseerd, en aan R.
het meer of anders gevorderde ontzegd. Tegen dit eindvonnis heeft Innovam
hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te ‘s-Gravenhage. R. heeft
incidenteel hoger beroep ingesteld en daarbij haar subsidiaire eis gewijzigd
in een vordering tot schadevergoeding, op te maken bij staat. Na een
tussenvonnis van 16 april 1997 heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 3
september 1997 in het principaal en incidenteel hoger beroep het eindvonnis
van de Kantonrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, Innovam veroordeeld
R. alsnog met ingang van 15 oktober 1987 op te nemen in haar
ondernemingspensioenregeling en in verband daarmee alsnog voor haar rekening
te nemen de daarmee verband houdende inkoopsom, welke over de periode 15
oktober 1987 tot 1 januari 1992 uitsluitend op basis van de werknemerspremies
is berekend, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Beide vonnissen van de Rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen beide vonnissen van de Rechtbank heeft R beroep in cassatie ingesteld.
De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen Innovam is verstek verleend.
R heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt tot
vernietiging van het bestreden vonnis en tot afdoening in voege als onder 17
van deze conclusie is vermeld.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
R. is van 1 september 1978 tot 1 november 1993 op arbeidsovereenkomst voor
halve dagen als administratief medewerkster in dienst geweest van Innovam
Volgens het destijds toepasselijke pensioenreglement van 1 januari 1978
konden werknemers slechts in de pensioenregeling worden opgenomen indien zij
een volledige dagtaak hadden. R. kwam volgens het pensioenreglement niet voor
opneming in de pensioenregeling in aanmerking. Met ingang van 1 januari 1992
is een nieuw pensioenreglement van kracht. Volgens dit reglement heeft voor
R. een pensioenvoorziening gegolden waarbij de pensioenfranchise is berekend
naar rato van de gewerkte arbeidstijd.

3.2. R. heeft in het geding in eerste aanleg, na wijziging van haar eis,
gevorderd, samengevat weergegeven:
– primair dat Innovam zal worden veroordeeld R. op te nemen in de
pensioenregeling onder toekenning van opbouw van pensioen aan R. met
terugwerkende kracht tot 1 september 1978, met betaling van al de daaraan
verbonden kosten, verminderd met het werknemersdeel van de pensioenpremies
voor zover een vordering terzake van Innovam op R. niet is verjaard;
– subsidiair dat voor recht zal worden verklaard dat Innovam gehouden is aan
R. schadevergoeding te betalen van zodanige aard en omvang dat daarmee de
schade van R. als gevolg van het gemis van pensioenopbouw via de bij Innovam
toepasselijke pensioenregeling vanaf 1 september 1978 volledig wordt
gecompenseerd.
R. heeft deze vorderingen erop gegrond dat de uitsluiting van werknemers
zonder volledige dagtaak van opname in de pensioenregeling in strijd is met
art. 119 (thans art. 141) EG-verdrag.Innovam heeft tot haar verweer
aangevoerd dat de uitsluiting van deeltijd-werknemers niet in strijd is met
art. 119. Zij heeft voorts betoogd dat de vordering van R. een loonvordering
is die zowel ingevolge het bepaalde bij art. 2012 (oud) BW als ingevolge het
bepaalde bij art. 3:307 lid 1 is verjaard na verloop van vijf jaren, zodat de
vordering van R. slechts betrekking kan hebben op een periode van vijf jaren
voorafgaande aan 15 oktober 1992, de datum van de dagvaarding.

3.3. De Kantonrechter heeft het verweer van Innovam dat de uitsluiting van
deeltijd-werknemers in een pensioenreglement niet met art. 119 EG-verdrag in
strijd is, verworpen. De Kantonrechter overwoog voorts dat uit de uitspraak
van het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen van 28 september 1994
inzake Fisscher tegen Voorhuis BV c.s. (C-128/93) volgt dat art. 119 kan
worden ingeroepen om met terugwerkende kracht tot 8 april 1976 – de datum van
de uitspraak Defrenne – het recht op aansluiting bij de pensioenregeling te
vorderen. Het beroep van Innovam op verjaring heeft de Kantonrechter,
voorzover het de subsidiaire vordering betreft, eveneens verworpen. Op deze
gronden heeft de Kantonrechter de subsidiaire vordering van R. toegewezen.
Innovam heeft tegen het vonnis van de Kantonrechter hoger beroep ingesteld.
R. heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Daarbij heeft zij haar
subsidiaire vordering gewijzigd in een vordering tot vergoeding van schade op
te maken bij staat.

3.4. De Rechtbank heeft in rov. 6.6 van het tussenvonnis vastgesteld dat
partijen het erover eens zijn dat de in het vóór 1 januari 1992 geldende
pensioenreglement voorkomende uitsluiting van deeltijd-werknemers in strijd
was met art. 119. In rov. 6.7 van haar tussenvonnis heeft de Rechtbank
vervolgens geoordeeld dat Innovam op grond van het gemeenschapsrecht jegens
R. gehouden was een pensioentoezegging te doen als welke zij eerst met ingang
van 1 januari 1992 jegens R. heeft gedaan door de invoering van het
pensioenreglement van die datum. De verjaringstermijn van de rechtsvordering
tot nakoming van deze verplichting is op grond van art. 2004 (oud) BW dertig
jaar. Ingevolge art. 73 OW NBW liep deze termijn, naar de Rechtbank overwoog,
door na 1 januari 1992 en is zij gestuit door het op 15 oktober 1995
uitbrengen van de dagvaarding waarmede het onderhavige geding een aanvang
heeft genomen.
In rov. 6.9 van het tussenvonnis heeft de Rechtbank vervolgens overwogen dat
R. in beginsel aanspraak erop heeft dat Innovam haar met terugwerkende kracht
tot 1 september 1980 opneemt in haar pensioenregeling. De verplichting van
Innovam om R. aan te sluiten bij de pensioenregeling vertaalt zich naar het
oordeel, van de Rechtbank in een verplichting tot betaling van premies door
de werkgever en werknemer. Deze verplichting is er een bij het jaar of
kortere termijn zodat zowel onder het oude recht (art. 2012 (oud) BW) als
onder het huidige recht (art. 3:308) een verjaringstermijn geldt van vijf
jaar. Naar het oordeel van de Rechtbank is de toepassing van deze
verjaringsregels op de op het gemeenschapsrecht gegronde vorderingen van R.
niet ongunstiger dan voor soortgelijke vorderingen terzake van achterstallig
salaris en maakt zij het in de praktijk niet onmogelijk voor R. om het aan
het gemeenschapsrecht ontleende recht uit te oefenen. Het beroep van Innovam
op verjaring achtte de Rechtbank dan ook gegrond. Innovam is daarom niet
verplicht tot betaling van premies ten aanzien van een periode vóór 15
oktober 1987.
In haar eindvonnis heeft de Rechtbank Innovam veroordeeld om R. met ingang
van 15 oktober 1987 op te nemen in haar pensioenregeling en in verband
daarmee alsnog voor haar rekening te nemen de daarmee verband houdende
inkoopsom welke over de periode 15 oktober 1987 tot 1 januari 1992,
uitsluitend op basis van de werkgeverspremies, is berekend. Het middel keert
zich tegen het tussenvonnis en het eindvonnis van de Rechtbank. Onderdeel 1
van het middel is een inleiding en bevat geen zelfstandige klacht.

3.5. De Hoge Raad zal eerst onderdeel 3 behandelen. Dit onderdeel, dat zich
richt tegen het oordeel van de Rechtbank in rov. 6.9 van het tussenvonnis dat
de verplichting van Innovam om R. op te nemen in de pensioenregeling “zich
vertaalt” in een verplichting tot betaling van premies door de werkgever en
werknemer waarop art. 2012 (oud) BW van toepassing is, treft doel.
De primaire vordering van R. kan niet anders worden opgevat dan als een
vordering tot herstel van de schade die R. heeft geleden als gevolg van het
tekortschieten van Innovam in de nakoming van de voor haar uit art. 119
voortvloeiende verplichting om R. met betrekking tot de opneming in de
pensioenregeling op gelijke wijze te behandelen als werknemers in dienst bij
Innovam met een volledige dagtaak. Een dergelijke vordering is in wezen een
vordering tot vergoeding van schade en kan niet worden gelijkgesteld met een
vordering om alsnog niet betaalde pensioenpremies te voldoen. Reeds daarom is
art. 2012 niet van toepassing op de onderhavige vordering. Bovendien heeft de
Rechtbank, waar zij in haar rov 6.9 oordeelt dat de verplichting van Innovam
om R. aan te sluiten bij de pensioenregeling zich vertaalt in een
verplichting tot betaling van premies en dat daarop art. 2012 van toepassing
is, ten onrechte de werkingssfeer van deze bepaling zover uitgebreid dat zij
ook op een vordering tot vergoeding van schade als de onderhavige van
toepassing zou zijn. Door zulk een toepassing zou de werkgever, die heeft
nagelaten zijn pensioenregeling aan te passen aan het gemeenschapsrecht, op
onaanvaardbare wijze worden beschermd ten koste van de werknemer. Dit zou
niet stroken met de strekking van de dwingendrechtelijke regeling van art.
119, noch met de op bescherming van de werknemer gerichte regels betreffende
de arbeidsovereenkomst.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat, anders dan de Rechtbank heeft
geoordeeld, ook art. 3:308 BW niet op een geval als het onderhavige van
toepassing zou zijn.

3.6. Uit hetgeen onder 3.5 is overwogen volgt dat het tussenvonnis van de
Rechtbank moet worden vernietigd. De overige onderdelen van het middel
behoeven geen behandeling meer. Nu het tussenvonnis geen stand houdt, moet
ook het eindvonnis, dat op het tussenvonnis voortbouwt, worden vernietigd.

3.7. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Nu, naar volgt uit hetgeen
hiervoor is overwogen, het beroep van Innovam op verjaring moet worden
verworpen, moet Innovam worden veroordeeld om R. met ingang van 1 september
1980 op te nemen in haar ondernemingspensioenregeling en in verband daarmee
alsnog voor haar rekening te nemen de hiermede verband houdende inkoopsom
welke uitsluitend op basis van de werkgeverspremies moet worden berekend. Dit
betekent dat ook het eindvonnis van de Kantonrechter, waarbij de subsidiaire
vordering van R. werd toegewezen, moet worden vernietigd.

4. Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de vonnissen van de Rechtbank te ‘s-Gravenhage van 16 april 1997
en van 3 september 1997;
vernietigt het vonnis van de Kantonrechter te Leiden van 4 oktober 1995;
veroordeelt Innovam om R. alsnog met ingang van 1 september 1980 op te nemen
in haar ondernemingspensioenregeling en in verband daarmee alsnog voor haar
rekening te nemen de daarmee verband houdende inkoopsom, welke over de
periode van 1 september 1980 tot 1 januari 1992 uitsluitend is berekend op
basis van de werkgeverspremies;
veroordeelt Innovam in de kosten van het geding in eerste instantie, aan de
zijde van R begroot op ƒ 2396,67;
veroordeelt Innovam in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde
van R, begroot op ƒ 2600;
veroordeelt Innovam in de kosten van het geding in cassatie, tot aan de zijde
van R begroot op ƒ 701,68 aan verschotten en ƒ 3500 voor salaris.

Rechters

Mrs. Mijnssen, Heemskerk, Hermann, Van der Putt-Lauwers, Fleers (A-G DeVries-Lentsch)