Instantie: Rechtbank Amsterdam, 1 december 1999

Instantie

Rechtbank Amsterdam

Samenvatting


Hoger beroep van ktg. Amsterdam 30 januari 1996, rolnr. 8361/94. Na een
dienstverband van dertig jaar wordt eiser, bedrijfsleider van de HEMA, op
staande voet ontslagen, onder andere op grond van diefstal en seksuele
intimidatie. De kantonrechter oordeelt dat de bedrijfsleider te ver is gegaan
in zijn gedrag tegenover vrouwelijke werknemers en dat alleen deze kwestie al
een ontslag op staande voet rechtvaardigt. In hoger beroep vordert de man
(o.a) smartengeld en schadevergoeding. De rechtbank bekrachtigt het vonnis
van de kantonrechter en stelt dat de onzedelijke opmerkingen en voorstellen
van de bedrijfsleider alsmede het betasten van werkneemsters voldoende
aanleiding is voor ontslag, mede gelet op de verantwoordelijkheid die de
positie van bedrijfsleider meebrengt. Hierbij is niet relevant of voldaan is
aan de definitie van ‘seksuele intimidatie’ in de Arbo-wet en het ‘protocol
ongewenste intimiteiten’ van de HEMA, nu de aan het ontslag ten grondslag
gelegde gedragingen dermate ernstig zijn dat ze een ontslag rechtvaardigen.

Volledige tekst


Verloop van de procedure.

Voor de procesgang in eerste instantie, hetgeen daar over en weer is gesteld
en voor de overwegingen en beslissingen van de eerste rechter, wordt verwezen
naar de in deze zaak door de kantonrechter te Amsterdam op 30 januari 1996 en
23 september 1997 onder rolnummer 8361/94 tussen partijen gewezen vonnissen,
waarvan een kopie aan dit vonnis is gehecht.
Bij dagvaarding is S. van het eindvonnis in hoger beroep gekomen. Bij daarop
gevolgde memorie heeft hij drie grieven aangevoerd en zijn eis
(voorwaardelijk) vermeerderd.
Bij memorie van antwoord heeft Hema de grieven bestreden en op haar beurt
haar eis (voorwaardelijk) vermeerderd.
Vervolgens heeft S. een akte met bewijsstukken genomen, Hema een akte en S.
een antwoord-akte. Tenslotte hebben partijen stukken overgelegd ter
verkrijging van vonnis in hoger beroep.

Gronden van de beslissing.

1. Het hoger beroep is tijdig ingesteld.

2. De grieven luiden, zakelijk weergegeven:

I. Ten onrechte heeft de kantonrechter overwogen dat S. te ver is gegaan in
zijn gedrag tegenover vrouwelijke medewerkers en dat alleen deze kwestie al
een ontslag op staande voet zou hebben gerechtvaardigd, zodat per saldo het
ontslag op staande voet terecht is gegeven.

II. Ten onrechte heeft de kantonrechter overwogen dat S. te ver is gegaan wat
het niet afrekenen van goederen betreft en dat het ontslag op staande voet
terecht is gegeven.

III. Ten onrechte heeft de kantonrechter overwogen dat het ontslag op staande
voet terecht is gegeven.

3. In hoger beroep zijn geen bezwaren aangevoerd tegen de vaststelling van de
feiten in het tussenvonnis onder 1, zodat ook de rechtbank van die feiten
uitgaat.

4. In hoger beroep vordert S. het eindvonnis van de kantonrechter te
vernietigen en alsnog toewijzing van zijn oorspronkelijke vordering, alsmede
een bedrag van ƒ 25.000 wegens smartengeld, ƒ 4.818,28 wegens onverschuldigde
betaling en, voorwaardelijk,
ƒ 400.000 terzake van schadevergoeding wegens schending van de verplichting
tot goed werkgeverschap, alles met veroordeling van Hema in de kosten van
beide instanties.

5. In de brief van 3 november 1993, waarin het ontslag op staande voet aan S.
werd bevestigd, staat onder de ontslagreden “seksuele intimidatie” het
volgende vermeld. “In deze categorie noemen wij u o.a.: het bij herhaling
benaderen met onzedelijke opmerkingen en voorstellen, alsmede het betasten
van medewerksters, hetgeen door de betrokkenen als ongewenst werd ervaren,
wat als zodanig aan u duidelijk moest zijn.”

In totaal negen medewerksters van Hema hebben als getuige tegenover de
kantonrechter verklaard dat S. zich aan dit gedrag heeft schuldig gemaakt.
Zij hadden dit ofwel aan den lijve ondervonden,’ofwel bij anderen zien
gebeuren, ofwel zelf gehoord, dan wel anderen erover horen spreken. Een en
ander wordt nog bevestigd in een aantal door Hema overgelegde schriftelijke
verklaringen van personen die niet als getuige zijn gehoord.

Op grond van deze verklaringen, in onderling verband en samenhang bezien,
acht ook de rechtbank het hier aan S. verweten gedrag, alsmede dat dit door
de betrokkenen duidelijk als ongewenst werd ervaren, bewezen. Dat er ook
getuigen zijn die er nooit iets van hebben gemerkt doet daaraan niet af,
evenmin als het feit dat de klachten pas naar buiten zijn gekomen toen S. al
om andere redenen was geschorst. De afhankelijke positie tegenover de
bedrijfsleider S., waarin met name de jongere medewerksters verkeerden en
waarvan ook uit diverse verklaringen blijkt, wordt door dit laatste nog eens
onderstreept.

Uit de verklaringen kan verder worden opgemaakt dat het niet ging om
incidenteel gedrag maar dat het veeleer schering en inslag was.

Als dan ook nog in aanmerking wordt genomen dat S. als bedrijfsleider een
verantwoordelijke positie had, is de rechtbank net als de kantonrechter van
oordeel dat alleen deze kwestie al een ontslag op staande voet zou hebben
gerechtvaardigd.

De definitie van ‘seksuele intimidatie’ in de Arbowet heeft hiermee – anders
dan S. meent – niet van doen, evenmin als het Protocol Ongewenste
Intimiteiten, dat binnen het concern zou zijn ingevoerd. Hema heeft in dit
verband overigens onweersproken gesteld dat S. telefonisch is gehoord over de
tegen hem gerezen bezwaren. Het gaat erom dat de aan het ontslag ten
grondslag gelegde gedragingen in rechte zijn komen vast te staan en dermate
ernstig zijn dat ze het ontslag rechtvaardigen.

6. De tweede grief heeft betrekking op het niet afrekenen van goederen. Dit
betreft de ontslagreden “overtreding van huisregels en Hema-voorschriften”,
die in de brief van 3 november 1993 is toegelicht als “het zonder volgens de
regels betaald te hebben uit de verkoop nemen van goederen”. Het gaat bij die
huisregels met name om het verbod om gereserveerde artikelen te bewaren op
andere plaatsen dan de klantenservice en het verbod om artikelen mee te nemen
uit de winkel met de bedoeling ze later af te rekenen, regels die erop
gericht zijn diefstal te voorkomen.

Door acht medewerksters zijn als getuigen tegenover de kantonrechter
verklaringen afgelegd, die erop neerkomen dat zij allen een- of meermalen
hebben gezien dat S. goederen van de Hema meenam zonder ergens af te rekenen.
Dit gebeurde op zo grote schaal dat er onder de medewerksters over werd
gesproken, waarbij bleek dat hij ook bij de anderen niet afrekende.

Ook deze getuigenverklaringen worden weer bevestigd door overgelegde
schriftelijke verklaringen van niet als getuige gehoorde personen.

S. heeft aangevoerd dat verklaringen van personen die hem wel regelmatig met
goederen hebben zien lopen, maar nooit hebben meegemaakt dat hij voor iets
betaalde, niet tot het bewijs van diefstal strekken. De feiten en
omstandigheden waarover deze personen hebben verklaard maken echter voldoende
aannemelijk dat de goederen zijn meegenomen zonder af te rekenen. Daarvoor is
niet vereist dat S. bij de uitgang door de veiligheidsdienst zou zijn betrapt
met niet afgerekende goederen. Dat S. in de loop der jaren ook wel eens
goederen heeft afgerekend doet aan de waarde van die verklaringen niet af.

Ook hier geldt dat het niet om incidentele gedragingen gaat en dat S. als
bedrijfsleider zoals de kantonrechter dat noemt een voorbeeldfunctie had,
zeker waar het gaat om de naleving van regels die diefstal van winkelgoederen
door personeel moeten voorkomen.
Ook deze kwestie wettigt het ontslag op staande voet. De tweede grief wordt
verworpen.

7. Hetzelfde geldt voor de laatste grief, die na het voorgaande nauwelijks
zelfstandige betekenis heeft. Bij het oordeel dat sprake is van een zodanig
dringende reden dat van Hema redelijkerwijs niet kon worden gevergd de
dienstbetrekking te laten voortduren zijn de omstandigheden van het geval, in
onderling verband en samenhang, in aanmerking genomen, waaronder ook zijn
bijna dertigjarig dienstverband en de gevolgen die het ontslag op staande
voet voor S. hebben.

8. S. heeft nog gesteld dat Hema in vergelijkbare gevallen veel milder is
opgetreden. De door hem genoemde werknemers werden echter niet van zowel
fraude als seksuele intimidatie beticht. Alleen al om die reden gaat dit
verweer niet op.

9. Voor het geval hij in zijn primaire vordering niet in het gelijk zou
worden gesteld, heeft S. gesteld dat Hema uiterst onzorgvuldig en in strijd
met goed werkgeverschap jegens hem heeft gehandeld door rond 8 november 1993
zonder enig voorbehoud intern kenbaar te maken dat hij op staande voet was
ontslagen. Hij had mede gezien zijn goede en lange staat van dienst belang
bij een interne afdoening van deze kwestie. Ook heeft Hema haar personeel
onvoldoende geïnstrueerd welke mededelingen aan derden konden worden gedaan,
zodat zonder restrictie werd meegedeeld dat hij wegens diefstal was
ontslagen. S. vordert terzake materiële en immateriële schade,
respectievelijk ƒ 400.000 en ƒ 25.000.

10. Bij de beoordeling wordt voorop gesteld dat S. de negatieve gevolgen van
dit terecht gegeven ontslag op staande voet aan zichzelf te wijten heeft.
Hema heeft bij directierondschrijven van 8 november 1993 het hogere kader
binnen het bedrijf meegedeeld dat S. op 3 november op staande voet is
ontslagen wegens meerdere dringende redenen. Daar is niets mis mee. Zijn
opvolger heeft het personeel van het filiaal waar S. bedrijfsleider was
mondeling op de hoogte gesteld van de genomen maatregelen. Gesteld noch
gebleken is dat dit op onnodig grievende wijze zou zijn gebeurd.

Al zouden daarbij de redenen voor het ontslag zijn vermeld, dan is dat
evenmin onzorgvuldig of in strijd met goed werkgeverschap. S. was voordien,
op 3 november, telefonisch gehoord nadat hij zich ziek had gemeld. De
subsidiaire vordering zal dan ook worden afgewezen.

11. Tenslotte heeft S. zijn eis in hoger beroep vermeerderd met een vordering
tot terugbetaling van een bedrag van ƒ 4.818,28 netto, dat Hema ten onrechte
op zijn laatst ontvangen salaris heeft ingehouden. Dit bedrag bestaat
blijkens de ontslagbrief uit de volgende schadeposten:
– wekelijks aan de staf verstrekt gebak ƒ 4.500
– fotokopieën voor L. ƒ 270
– etaleurskosten ƒ 48,28.

S. beroept zich op het eindvonnis van de kantonrechter, voorzover daarin werd
overwogen dat noch de hand- en spandiensten voor L., de zaak van de vrouw van
S., noch de taartenkwestie voldoende grond voor een ontslag op staande voet
vormden. Daarmee is in rechte komen vast te staan dat de desbetreffende
handelingen niet onrechtmatig waren, aldus S..

12. De rechtbank kan hem daarin niet volgen. Hema is niet tijdig opgetreden
tegen het verlenen van de hand- en spandiensten en het taart uitdelen,
vandaar dat daarop niet met een zo zware sanctie als ontslag op staande voet
mocht worden gereageerd. ook zonder dat hem dit uitdrukkelijk werd verboden
had S. echter behoren te begrijpen dat hij onzorgvuldig handelde en Hema
daarmee schade berokkende.

Uit de getuigenverklaringen blijkt dat er wekelijks taart werd uitgedeeld en
dat de zoon van S. veel en vaak kopieerde. De hoogte van de schade is daarmee
voldoende aannemelijk geworden. Ook dit deel van de vordering wordt
afgewezen.

13. Hema heeft haar vordering in reconventie, die zij om haar moverende
redenen in eerste aanleg had ingetrokken, bij wijze van voorwaardelijke
vermeerdering van eis in hoger beroep opnieuw ingesteld, omdat S. zijn eis
vermeerderde met het reeds op zijn salaris ingehouden schadebedrag van ƒ
4.818,28. Uiteindelijk vordert Hema in hoger beroep dat de rechtbank het
vonnis van de kantonrechter bekrachtigt en alle vorderingen van S. afwijst,
met zijn veroordeling in de kosten van het hoger beroep. Ofschoon de
voorwaarde waaronder Hema haar eis heeft vermeerderd strikt genomen alleen op
het verzet tegen de vermeerdering van eis van S. ziet, wordt het gelet op
haar verdere proceshouding ervoor gehouden dat die voorwaarde ook niet is
vervuld nu de schadevordering van S. is afgewezen. De reconventionele
vordering hoeft dan ook niet te worden behandeld.

14. Het voorgaande betekent dat het vonnis van de kantonrechter moet worden
bekrachtigd en dat de vorderingen waarmee S. zijn eis heeft vermeerderd
moeten worden afgewezen, met veroordeling van S., als de in het ongelijk
gestelde partij, in de kosten van het hoger beroep.

Beslissing in hoger beroep.

De rechtbank:

– bekrachtigt het op 23 september 1997 tussen partijen onder rolnummer
8361/94 gewezen vonnis van de kantonrechter te Amsterdam;

– veroordeelt S. in de gedingkosten in hoger beroep tot aan deze uitspraak
aan de zijde van Hema begroot op ƒ 2.090;

– wijst het meer of anders gevorderde af.

Rechters

Mrs. Beukenhorst, Rang en Melissen.