Instantie: Centrale Raad van Beroep, 25 november 1999

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


Eiseres was werkzaam als officier van justitie voor 24 uur per week.
Aangezien zij part-time werkzaam was ontving zij krachtens artikel 5 lid 1
van het Besluit tegemoetkoming ziektekosten rijkspersoneel geen volledige
tegemoetkoming, maar een tegemoetkoming naar evenredigheid van de
arbeidsduur. De Commissie Gelijke Behandeling oordeelde in 1997 dat dit in
strijd was met artikel 125g van de Ambtenarenwet, omdat het onderscheid niet
objectief gerechtvaardigd was. De Centrale Raad van Beroep acht het verschil
wel geoorloofd. Van een verboden onderscheid in de zin van art. 125g is geen
sprake omdat dat naar de bedoeling van de wetgever alleen het geval is als
van benadeling sprake is. Van benadeling van deeltijdwerkers is in casu geen
sprake omdat de betreffende arbeidsvoorwaarde (toekenning van de
tegemoetkoming) evenredig is aan de omvang van de arbeidsduur.

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van het geding
Eiseres heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden beroep doen
instellen tegen verweerders besluit van 8 juli 1998, nr. 705441/898.
Namens verweerder is een verweerschrift ingediend. Hierop is namens eiseres
gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 oktober 1999. Eiseres is daar in
persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.P.L.C. Dijkgraaf, werkzaam bij de
Centrale van Middelbare en Hogere Functionarissen bij Overheid. Bedrijven en
Instellingen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.G.
Castermans, advocaat te ‘s-Gravenhage.

II. Motivering
Aan eiseres, werkzaam als officier van justitie, is in december 1997 over de
periode van oktober 1996 tot en met september 1997 een tegemoetkoming op
grond van het Besluit tegemoetkoming ziektekosten rijkspersoneel (Btzr)
uitbetaald. Deze tegemoetkoming bedroeg, omdat eiseresses werktijd in die
periode deels op 24 uur per week was vastgesteld, ingevolge artikel 5, eerste
lid, van het Btzr, voor dat deel van de betreffende periode een evenredig
deel van de tegemoetkoming bij volledige werktijd. In bezwaar daartegen heeft
eiseres, naar aanleiding van het op 22 december 1997 door de Commissie
gelijke behandeling (hierna: de Commissie) gegeven oordeel 97-142, met een
beroep op artikel 125g van de Ambtenarenwet (Aw) betoogd dat haar over de
gehele periode het bedrag van de tegemoetkoming bij volledige werktijd
toekomt. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar
ongegrond verklaard.
Het beroep is beperkt tot de vraag of het verschil dat het Btzr tussen
voltijds en deeltijds werkzame ambtenaren maakt zich met artikel 125g van de
Aw verdraagt.
Laatstgenoemd artikel verbiedt het bevoegd gezag om bij (kort gezegd)
arbeidsvoorwaarden op grond van een verschil in arbeidsduur tussen ambtenaren
onderscheid te maken, tenzij het onderscheid objectief gerechtvaardigd is.
De Raad merkt op dat de Commissie in haar op 18 juli 1995 gegeven oordelen
95-27 en 95-28, toetsend aan artikel la van de Wet gelijke behandeling van
mannen en vrouwen, ten aanzien van een soortgelijke arbeidsvoorwaarde als de
onderhavige heeft geconcludeerd dat het beginsel van gelijke behandeling
meebrengt dat een beloning als de onderhavige naar evenredigheid van de
omvang van de dienstbetrekking wordt vastgesteld.
Nadien is artikel 125g van de Aw totstandgekomen. Hierdoor is het onderhavige
vraagstuk naar het oordeel van de Commissie (oordeel 97-142) in een ander
licht komen te staan. Dit heeft haar tot de conclusie gebracht dat van een
verboden onderscheid naar arbeidsduur sprake is, onder meer omdat de
tegemoetkoming in de ziektekosten geen in de tijd opgebouwd beloningsaspect
kent, bij wijze van lumpsum wordt toegekend, bedoeld is om specifieke kosten
te bestrijden en deel uitmaakt maakt van een stelsel van lastenverdeling dat
er op gericht is ambtenaren die niet ingevolge de Ziekenfondswet verplicht
verzekerd zijn in een met verplicht verzekerden vergelijkbare positie te
brengen.
Dit door eiseres overgenomen gewijzigd inzicht van de Commissie kan de Raad
in het licht van de bedoeling van de wetgever niet onderschrijven.
Blijkens de wetsgeschiedenis levert een verschil in behandeling naar
arbeidsduur slechts een onderscheid in de zin van artikel 125g van de AW op
indien dit verschil tot benadeling leidt. Van benadeling is naar de bedoeling
van de wetgever in het algemeen geen sprake indien de arbeidsvoorwaarde –
bijvoorbeeld de bezoldiging of een toeslag als de vakantie-uitkering –
evenredig is aan de omvang van de vastgestelde arbeidsduur. Uit de aard of de
strekking van een arbeidsvoorwaarde kan voortvloeien dat die evenredigheid
wel tot benadeling leidt. De memorie van toelichting (blz. 9-12) noemt als
voorbeelden: verlof voor gevallen waarin de werknemer wegens een bijzondere
gebeurtenis verhinderd is om te werken, vergoeding van een in het kader van
de werkzaamheden verplichte opleiding en vergoeding van onkosten die met het
werk samenhangen.
In het licht hiervan kan de Raad niet inzien dat de in het Btzr gegeven
aanspraak op tegemoetkoming in de premiekosten van een particuliere
ziektekostenverzekering een zodanige aard of strekking heeft, dat toekenning
naar evenredigheid van de vastgestelde arbeidsduur tot een benadeling als
door de wetgever bedoeld leidt. Daartoe overweegt de Raad naar aanleiding van
de tussen partijen gewisselde argumenten als volgt.
De tegemoetkoming in de ziektekosten is een beloning voor de arbeidsprestatie
van de betrokken ambtenaar maar, nu zij anders dan de bezoldiging niet elke
maand maar slechts één of twee maal per jaar wordt uitbetaald, een zogeheten
bijzonder geldelijk voordeel. De Raad kan evenwel niet inzien dat dit
bijzondere karakter tot het oordeel noopt dat de deeltijds werkende wordt
benadeeld indien hij naar evenredigheid van de vastgestelde omvang van zijn
arbeidsprestatie wordt beloond, temeer nu ingevolge artikel 2, eerste lid,
van het Btzr, de aanspraak op deze beloning – net als de aanspraak op
vakantie-uitkering en op eindejaarsuitkering – per maand wordt opgebouwd.
Ook uit de door eiseres aangehaalde passage op blz. 9 van de memorie van
toelichting kan de Raad niet afleiden dat een bijzonder geldelijk voordeel
als het onderhavige niet naar evenredigheid mag worden uitbetaald. Blijkens
bedoelde passage behoren bijzondere geldelijke voordelen aan deeltijdwerkers
‘in het algemeen … tenminste naar evenredigheid’ te worden toegekend. Zij
verzet zich derhalve niet tegen hantering van de erin besloten ondergrens
‘naar evenredigheid.’
Dat de onderhavige tegemoetkoming bedoeld is om bij te dragen in specifieke
kosten van de ambtenaar kan de Raad, reeds omdat deze kosten – net als de
kosten waarin bijvoorbeeld de vakantie-uitkering beoogt bij te dragen – niet
uit de arbeidsverhouding voortvloeien, evenmin tot het oordeel brengen dat
artikel 5, eerste lid, van het Btzr, een onderscheid in de zin van artikel
125g van de Aw bevat. Ook de bepaling dat de tegemoetkoming voor een kind
slechts wordt toegekend indien voor dat kind premie voor een
ziektekostenverzekering is betaald, betekent niet dat de aard of strekking
van de tegemoetkoming zich tegen afstemming op de omvang van de vastgestelde
arbeidsduur verzet.
Anders dan eiseres kan de Raad een dergelijke aard of strekking evenmin uit
het doel van het Bztr afleiden. Weliswaar beoogt het Btzr, evenals de daaraan
voorafgaande Interimregeling ziektekosten ambtenaren 1982, in beginsel het
uitgangspunt van de Ziekenfondswet te volgen dat de ziektekosten van het
personeel voor de helft door de werkgever worden dragen. Maar reeds
voornoemde Interimregeling kende tevens het beginsel dat de
overheidswerkgever slechts naar evenredigheid van de omvang van de
vastgestelde arbeidsduur bijdraagt. De enkele omstandigheid dat het Bztr
(ook) aldus de, heel anders opgezette, Ziekenfondswet niet heeft gevolgd, kan
niet meebrengen dat de evenredigheid van de onderhavige arbeidsvoorwaarde aan
de omvang van de arbeidsduur – bij uitzondering – een onderscheid in de zin
van artikel 125g van de AW oplevert.
Nu de Raad derhalve het in artikel 5, eerste lid, van het Btzr, gemaakte
verschil geen onderscheid in de zin van artikel 125g van de Aw acht, behoeft
de vraag of dat verschil objectief gerechtvaardigd is geen beantwoording.
Gelet op het hiervoor overwogene is het bestreden besluit rechtens
aanvaardbaar en bestaat er geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:7 5
van de Algemene wet bestuursrecht. Derhalve wordt als volgt beslist.

III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond

Rechters

Mrs. van den Brink, Geerling-Brouwer en van Kreveld