Instantie: Centrale Raad van Beroep, 25 november 1999

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


Hoger beroep van Rb. Groningen 5 juni 1997, nr. AWB 97/120 AW VO2. Appellant,
werkzaam als coördinator vrijwilligerswerk en omgevingsfunctionaris in een
gemeentelijk verpleeghuis, wordt per 1 november 1996 ontslagen wegens ernstig
plichtsverzuim, bestaande uit seksuele intimidatie jegens een vrijwilligster.
Dit besluit is gebaseerd op de bevindingen in een onderzoeksrapport van
Bureau Bezemer en Kuiper, welk bureau op verzoek van de gemeente de klacht
heeft onderzocht. De Centrale Raad van Beroep vernietigt de uitspraak van de
rechtbank. Het onderzoeksrapport voldoet niet aan de eisen die aan een
dergelijk rapport gesteld moeten worden als basis voor een zo zwaarwegend
rechtspositioneel besluit. Er is onvoldoende aandacht geweest voor
ontlastende verklaringen en tegenstrijdigheden in de verklaring van de
vrijwilligster. Ernstig plichtsverzuim is onvoldoende komen vast te staan.

Volledige tekst

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant is op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde
gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te
Groningen op 5 juni 1997 onder nr AWB 97/120 AW V02 gegeven uitspraak,
waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 30 juli 1998 is namens appellant een rapport van de
klinisch en forensisch psycholoog en orthopedagoog dr. drs. L.E.E. Ligthart
ingediend, gedateerd 23 juli 1998.
Partijen hebben schriftelijk enkele vragen van de Raad beantwoord.
Gedaagde heeft bij brief van 8 juli 1999 een reactie van drs.W. Bezemer,
psycholoog en werkzaam bij bureau B&K. Advies & Training te Rotterdam, en mr.
L.A.M. ten Brink, extern adviseur van genoemd bureau, op bovengenoemd rapport
ingediend, op welke reactie dr. drs. Ligthart, voornoemd, op verzoek van
appellant bij nader rapport van 13 september 1999 heeft gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 oktober 1999, waar appellant in
persoon is verschenen, bijgestaan door M.C. van der Heijden, juridisch
medewerker bij de CNV-Bond CFO, en waar gedaagde zich heeft laten
vertegenwoordigen door mr. J.C.M. Silvius, advocaat en procureur te
Winschoten en drs. G. Postma, hoofd Personeel en Organisatie bij de Stichting
Zorgvoorzieningen Oost-Groningen. Als door appellant meegebrachte deskundige
is verschenen en gehoord dr. drs. Ligthart voornoemd; als door gedaagde
meegebrachte deskundige is verschenen en gehoord drs. W. Bezemer voornoemd.

II. MOTIVERING

Appellant was ten tijde in dit geding van belang werkzaam als coördinator
vrijwilligerswerk/omgevingsfunctionaris in het gemeentelijk verpleeghuis X te
Y.
Bij besluit van 22 oktober 1996 heeft gedaagde appellant strafontslag
verleend met ingang van 1 november 1996 wegens ernstig plichtsverzuim,
bestaande uit het zich schuldig maken aan gedragingen jegens een in het
verpleeghuis werkzame vrijwilligster, C, die te duiden zijn als seksuele
intimidatie. Dit besluit was gebaseerd op de bevindingen en conclusies in
rapporten van voornoemd bureau B&K., welk bureau op verzoek van gedaagde de
door mevrouw C (verder: klaagster) ingediende klacht omtrent seksuele
intimidatie door appellant heeft onderzocht. In het eindrapport van 3 juni
1996 heeft een onderzoekscommissie, bestaande uit twee externe adviseurs van
dit bureau, geconcludeerd dat het aannemelijk is:
– dat appellant seksistische opmerkingen heeft gebezigd, als door klaagster
is verklaard en
– dat het incident op de kamer van appellant in de zomer van 1991, zoals dat
is beschreven door klaagster en voorts door de ‘getuigen’ (derden) mevrouw D
en de heer E is uiteengezet, zich daadwerkelijk heeft voorgedaan en
– dat appellant zich jegens klaagster heeft schuldig gemaakt aan seksuele
intimidatie.
De onderzoekscommissie heeft vervolgens aanbevolen appellant wegens (ernstig)
plichtsverzuim disciplinair te bestraffen. Nadat mr. Silvius, voornoemd, aan
gedaagde een advies had uitgebracht naar aanleiding van de bevindingen in het
rapport van bureau B&K. over de rechtspositionele gevolgen daarvan voor
appellant, heeft gedaagde het ontslagbesluit van 22 oktober 1996 genomen. Bij
het thans in geding zijnde besluit van 20 december 1996 is na bezwaar dit
ontslagbesluit gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het namens appellant tegen
het besluit van 20 december 1996 ingestelde beroep ongegrond verklaard,
waarbij in hoofdzaak is overwogen dat op grond van de beschikbare gegevens
voldoende aannemelijk is geworden dat appellant zich schuldig heeft gemaakt
aan seksuele intimidatie ten opzichte van klaagster, welk vergrijp is aan te
merken als zeer ernstig plichtsverzuim, nu het gedrag van appellant op
onaanvaardbare wijze afbreuk doet aan het vertrouwen dat gesteld moet kunnen
worden in een functionaris die werkzaam is als coördinator vrijwilligerswerk
en als zodanig allemaal vrouwen onder zich heeft. Hiertoe heeft de rechtbank
het volgende overwogen:
– ‘De rechtbank concludeert op grond van de beschikbare gegevens dat
voldoende aannemelijk is geworden dat eiser zich ten opzichte van mw. C heeft
schuldig gemaakt aan seksuele intimidatie.
Hierbij heeft de rechtbank met name van belang geacht de terzake uitgebrachte
rapportage van het bureau B&K, alsmede de door een tweetal medewerkers van
dat bureau ter zitting van 30 januari 1997 afgelegde verklaringen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het onderzoek door meergenoemd bureau
op uiterst zorgvuldige en deskundige wijze plaats gevonden en de rechtbank
vermag dan ook niet in te zien dat uit de aldus verkregen informatie niet op
de daartoe aangevoerde gronden de conclusies konden worden getrokken als
verwoord in de uitgebrachte rapportage.
Voorts heeft de rechtbank in het bijzonder van belang geacht de door mw. C
ter zitting van 30 januari 1997 afgelegde verklaring.
Die verklaring spoort met eerdere door verzoekster tegenover het bureau B&K
en anderen, onder wie onder meer een tweetal medewerkers van het Verpleeghuis
‘X’, afgelegde verklaringen.
Dat zij zich niet exact kan herinneren wanneer een en ander zich heeft
afgespeeld – ter zitting van 30 januari 1997 heeft zij verklaard dat een en
ander zich heeft voorgedaan in het voorjaar van 1990, terwijl verweerders er
bij het nemen van het bestreden besluit vanuit zijn gegaan dat een en ander
zich heeft voorgedaan in het voorjaar van 1991 -, alsmede dat een en ander
pas naar buiten is gekomen in augustus 1995, betekent naar het oordeel van de
rechtbank niet dat haar mededelingen terzake niet geloofwaardig zijn.
Eiser heeft gesteld dat hij zich in 1990 noch in 1991 heeft schuldig gemaakt
aan seksuele intimidatie jegens mw. C. In dit verband heeft hij er op gewezen
dat mw. C problemen van seksuele aard had met haar partner, waarover zij met
hem wenste te spreken. Hij ging hier echter niet op in.
Naar eiser ter zitting van 13 maart 1997 heeft aangevoerd is het denkbaar dat
mw. C vanuit die situatie het voorval heeft verzonnen.
De rechtbank kan eiser hierin niet volgen.
Uit de beschikbare gegevens is geen enkele aanwijzing te putten die wijst in
de door eiser denkbaar geachte richting.’.
De Raad kan de rechtbank in dit oordeel niet volgen en overweegt daartoe als
volgt.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 16
oktober 1997, TAR 1998, 1, moet de bestuursrechter in ambtenarenzaken die
moet beslissen over een besluit tot oplegging van een disciplinaire straf,
vaststellen of de betrokken ambtenaar zich heeft schuldig gemaakt aan het
plichtsverzuim ter zake waarvan het bestuursorgaan hem de straf heeft
opgelegd. De overtuiging dat er sprake is van plichtsverzuim zal de rechter
moeten ontlenen aan deugdelijk vastgestelde gegevens die aan het
bestuursorgaan ter beschikking hebben gestaan bij het nemen van het
strafbesluit.
Het aan het bestreden ontslagbesluit ten grondslag liggende als
plichtsverzuim aangemerkte gedrag bestaat uit:
a) ongewenste, in het besluit nader omschreven ontuchtige handelingen door
appellant ten aanzien van klaagster in de zomer van 1991 op de werkkamer van
appellant;
b) het bezigen van seksistische opmerkingen aan het adres van klaagster.
Hierbij is, zoals ter zitting van de Raad van de zijde van gedaagde nog is
bevestigd, bij het bestreden besluit het grootste gewicht toegekend aan het
gedrag onder a.
Naar het oordeel van de Raad verschaffen de in dit geding voorhanden zijnde
gegevens onvoldoende basis voor de conclusie dat aan gedaagde
bij het nemen van het strafbesluit deugdelijk vastgestelde gegevens ter
beschikking hebben gestaan waaraan de Raad de overtuiging. kan ontlenen dat
appellant zich aan het hem verweten plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt.
Tegenover de consequent volgehouden pertinente ontkenning door appellant van
het incident op de werkkamer en het maken van seksistische opmerkingen zijn
er, naast de verklaring van klaagster, slechts voor appellant belastende
verklaringen van mevrouw D en de heer E, respectievelijk een
medevrijwilligster en coördinator activiteitenbegeleiding. Klaagster zou de
heer E kort na het incident op de kamer van appellant en mevrouw D in de
winter van 1992 daaromtrent gedetailleerd hebben ingelicht. Mevrouw D heeft
daarbij verklaard zelf enige seksueel getinte ervaringen met appellant te
hebben gehad en voorts dat klaagster zich na het incident in de zomer van
1991 nogal zenuwachtig gedroeg. De heer E heeft onder meer verklaard dat
klaagster tijdens een vergadering op 21 juni 1991 had gevraagd met wie je
contact moest opnemen als je iets persoonlijks wilde vragen, waarop vanuit de
leiding gezegd werd ‘met ons’, waar na klaagster na de vergadering aan hem
heeft verteld over het kort daarvoor plaatsgevonden incident op de kamer van
appellant. Verder heeft P. D., geestelijk verzorger en vertrouwenspersoon bij
het verpleeghuis X, verklaard dat klaagster tijdens haar verblijf wegens
revalidatie rond de jaarwisseling 1994/1995 in X aan hem verteld heeft dat ze
een nare ervaring had gehad en om die reden was gestopt met haar
werkzaamheden bij het verpleeghuis.
De Raad acht deze verklaringen, in samenhang met de verklaring van klaagster,
onvoldoende basis om aan te nemen dat de door klaagster aangegeven
gedragingen van appellant daadwerkelijk hebben plaatsgevonden.
Aan de verklaring van klaagster zelf, die overigens pas vijf jaar na het
incident en op aandringen van de heer E een klacht heeft ingediend, doet
afbreuk de positionering van het incident in 1990 in plaats van 1991 in een
zeer laat stadium van de procedure, namelijk ter zitting van de rechtbank.
Met die wijziging van het tijdstip komt ook de verklaring van de heer E naar
het oordeel van de Raad op losse schroeven te staan, nu de door hem
aangegeven vergadering van 21 juni 1991 – hij had die datum nagezocht – niet
kan hebben plaatsgevonden vlak na het betreffende incident. Aan mevrouw D zou
klaagster in de winter van 1992 over het incident, dat eind 1991 zou hebben
plaatsgevonden, hebben verteld, toen mevrouw D al niet meer bij X werkte,
zodat haar verklaring dat klaagster zich na het incident op het werk in de
zomer van 1991 zenuwachtig gedroeg wat de positionering in de tijd betreft
niet overeenkomt met de herziene verklaring van klaagster. De twee door
mevrouw D aangegeven voorbeelden van seksueel getinte benaderingen door
appellant zijn verder door appellant gemotiveerd weersproken.
De verklaring van [P.D.] biedt naar het oordeel van de Raad geen concreet
gegeven met betrekking tot de aan appellant verweten gedragingen.
Voorts zijn tijdens het onderzoek van het bureau B&K nog een aantal andere
verklaringen afgelegd, die het door klaagster geschetste beeld met betrekking
tot seksistisch gedrag door appellant bepaald niet bevestigen en waarin ook
kanttekeningen worden geplaatst bij het gedrag en de persoonlijkheid van
klaagster zelf. De Raad noemt in dit kader bijvoorbeeld het met collega’s
bespreken van onderwerpen van seksuele aard.
Ook de door appellant ingeschakelde deskundige heeft geconcludeerd dat de
afgelegde getuigenverklaringen selectief zijn gebruikt, nu de ontlastende
verklaringen in de conclusies geheel buiten beeld zijn gebleven. Naar het
oordeel van de Raad zijn ook een aantal van de overige van de zijde van die
deskundige geleverde punten van kritiek op het onderzoek, dat de enige basis
vormde voor het onderhavige ontslagbesluit, niet zonder belang in deze. De
Raad noemt hierbij dat enerzijds de ‘authentieke indruk’ die klaagster
maakte, zonder een objectieve analyse en zonder een betrouwbare
persoonlijkheidsschets, voldoende is geacht om haar verklaringen
geloofwaardig te achten en anderzijds niet is onderbouwd om welke reden(en)
de verklaringen van appellant niet geloofwaardig zijn te achten en waarbij –
eveneens zonder een objectieve analyse – wel (negatieve) conclusies zijn
getrokken met betrekking tot zijn persoon.
Verder is ook naar het oordeel van de Raad een letterlijke weergave van
verklaringen van betrokkenen in gevallen als deze aangewezen en dient niet te
worden volstaan met samenvattingen daarvan.
Het is voorts de Raad niet ontgaan dat de bij het ‘verkennend onderzoek’ van
het bureau B&K getrokken conclusie ‘niet onaannemelijk’ zonder verdere
onderbouwing is gewijzigd in ‘aannemelijk’ in de eindconclusie, waardoor de
indruk wordt gewekt dat het oordeel omtrent de aannemelijkheid van het
verweten gedrag reeds in die fase was bepaald. De Raad acht appellant verder
door de gevolgde onderzoeksmethode, waarbij hij zijn onschuld moest bewijzen,
in een onmogelijke positie gebracht. Al met al voldoet het rapport waarop de
conclusie is gegrond dat het aannemelijk is dat het appellant verweten gedrag
ten opzichte van klaagster werkelijk heeft plaatsgevonden naar het oordeel
van de Raad niet aan de eisen die aan een dergelijk rapport gesteld moeten
worden om een zo zwaarwegend rechtspositioneel besluit op te baseren.
Gezien het vorenstaande berust het bestreden besluit naar het oordeel van de
Raad op een onvoldoende feitelijke grondslag en komt het om die reden voor
vernietiging in aanmerking. De Raad voegt hieraan toe dat waar het hier gaat
om feilen die aan het primaire besluit tot ontslagverlening kleefden, welke
naar hun aard niet in een alsnog te nemen nieuw besluit op bezwaar kunnen
worden hersteld, ook het primaire besluit voor vernietiging in aanmerking
komt. Ook de aangevallen uitspraak dient derhalve te worden vernietigd. Ten
aanzien van het namens appellant op grond van artikel 8:73 van de Algemene
wet bestuursrecht (Awb) gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade
overweegt de Raad dat hij het aannemelijk acht dat, gezien de aard van de
ontslaggrond en het effect daarvan binnen een kleine gemeenschap, door dit
onvoldoende gefundeerde ontslagbesluit aantasting van de eer en goede naam
van appellant in de zin van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b van
het Burgerlijk Wetboek heeft plaatsgevonden, welke schade voor vergoeding in
aanmerking komt. Namens appellant is in eerste aanleg verzocht de schade vast
te stellen op ƒ 15.000. Nu in dit kader door gedaagde geen verweer is gevoerd
en de Raad zich in dit bedrag kan vinden, stelt de Raad de schade naar
billijkheid vast op ƒ 15.000. Hierbij wordt overwogen dat voor de verhoging
van het verzochte bedrag in hoger beroep naar ƒ 25.000 namens appellant geen
enkele motivering is gegeven.
Gezien het vorenstaande ziet de Raad voorts aanleiding om gedaagde met
toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van
appellant in beroep in eerste aanleg en in hoger beroep, welke worden begroot
op ƒ 3.550 voor kosten van rechtsbijstand, ƒ 9.689,85 als vergoeding voor de
door appellant gemaakte kosten voor de inschakeling van een deskundige voor
een contra-expertise, een aanvullende rapportage en deskundige inbreng ter
zitting van de Raad en ƒ 65 aan reiskosten van appellant, zijnde in totaal ƒ
13.304,85. De Raad overweegt hierbij dat, gezien de aard van de
beschuldigingen en de door gedaagde in de diverse stadia van de onderhavige
procedure ingeschakelde deskundigen, de door appellant daarom tot driemaal
toe gemaakte kosten voor een deskundige redelijkerwijs zijn gemaakt, maar
waarbij de Raad de kosten voor nabesprekingen, samenvatting relevante
bevindingen en bestudering van literatuur niet voor (afzonderlijke)
vergoeding in aanmerking ziet komen. Verder zal worden bepaald dat de
gemeente Winschoten aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep
betaalde griffierecht van ƒ 200 en ƒ 315, zijnde in totaal ƒ 515 vergoedt.
Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
– Vernietigt de aangevallen uitspraak;
– Verklaart het inleidend beroep van appellant tegen het bestreden besluit
van 20 december 1996 gegrond;
– Vernietigt dat bestreden besluit alsmede het primaire besluit van 22
oktober 1996;
– Veroordeelt de gemeente Winschoten tot een schadevergoeding van ƒ 15.000;
– Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep in eerste
aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot ƒ 13.304,85 te betalen door de
gemeente Winschoten;
– Bepaalt dat de gemeente Winschoten aan appellant het door hem in beroep en
in hoger beroep betaalde griffierecht van ƒ 515 vergoedt.

Rechters

Mrs. Vermeulen, Garvelink-Jonkers en Beuker-Tilstra