Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 16 november 1999

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Dwang in de zin van art. 242 Sr kan ook bestaan indien het slachtoffer door
verdachte in een afhankelijkheidspositie wordt gebracht waaraan zij zich
nauwelijks kan onttrekken. Het brengen in een afhankelijkheidsrelatie is een
feitelijkheid als bedoeld in art. 242 Sr. Ook feitelijkheden die hun
oorsprong vinden in de periode voor inwerkingtreding (1 december 1999) van
het nieuwe art. 242 Sr komen in aanmerking voor na die datum gepleegde
misdrijven. In casu werden slachtoffers door verdachte in een
afhankelijkheidspositie gebracht, weliswaar zonder geweld maar door andere
feitelijkheden dan geweld, waarna hij de vrouwen verkrachtte. De vrouwen
houden vol door deze andere feitelijkheden niets anders te hebben kunnen doen
dan zich de handelingen laten welgevallen. De feitelijkheden bestonden uit
psychisch overwicht dat verdachte ten opzichte van zijn slachtoffers had
opgebouwd gedurende een lange periode en bedreigingen van uitsluiting uit de
gemeenschap waarin zij gezamenlijk leefden en die in de gedachte van de
vrouwen hun laatste toevluchtsoord was

Volledige tekst

Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
‘s-Hertogenbosch van 3 december 1998 in de strafzaak tegen: X. te Z.

1. De bestreden uitspraak

1.1. Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te Breda van 18 juni 1998, voorzover aan ’s Hofs
oordeel onderworpen, – de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende
dagvaarding onder 2 primair en subsidiair, 4 primair en subsidiair, 5, 6, 7,
10 primair en subsidiair, 12 primair en subsidiair, 14 primair en subsidiair,
15, 17 primair en subsidiair, 18 en 19 tenlastegelegde en hem voorts ter zake
van 1, 3, 9, 11, 13 en 16 “verkrachting, meermalen gepleegd” veroordeeld tot
vier jaren gevangenisstraf.

1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a,
tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

2. Geding in cassatie

Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken, is
ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr G. Spong, advocaat te
‘s-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De
schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De
Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het
beroep.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat het onder 1 bewezenverklaarde, in het
bijzonder het feit dat er sprake is geweest van dwang van de kant van de
verdachte ten opzichte van het slachtoffer, niet uit de door het Hof
gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.

3.2. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat van door
een feitelijkheid dwingen tot het ondergaan van handelingen die bestaan uit
het seksueel binnendringen van het lichaam van het slachtoffer als bedoeld in
art. 242 Sr slechts sprake kan zijn indien de verdachte door die
feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer die
handelingen tegen zijn/haar wil heeft ondergaan.

3.3. De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen houden onder meer in:
(i) dat de verdachte leider was van een leefgemeenschap;
(ii) dat het slachtoffer daar via de Rechtbank in Antwerpen is geplaatst en
door relatieproblemen in haar jeugd verlangde naar geborgenheid en erkenning;
(iii) dat de verdachte een zeer dominant persoon was, wiens wil wet was, die
het slachtoffer vaak kleineerde en haar fouten slechts vergaf nadat hij heel
erg kwaad op haar was geworden;
(iv) dat de verdachte vaak erg woedend kan zijn en dat het slachtoffer dan
niet tegen hem in durfde te gaan;
(v) dat het slachtoffer de leefgemeenschap als haar laatste toevluchtsoord
beschouwde en dat de verdachte haar vaak gezegd heeft dat hij zich afvroeg
wie haar in België nog moest hebben;
(vi) dat de verdachte bij het verrichten van de seksuele handelingen het
slachtoffer in door de verdachte gewenste houdingen duwde en trok, terwijl
het slachtoffer zich verzette tegen het seksueel binnendringen door de
verdachte en daarbij gilde en schreeuwde van de pijn;
(vii) dat het slachtoffer de verdachte door zijn driftbuien en dominantie
volgde als een lam.

Aldus heeft het Hof vastgesteld, welk oordeel niet onbegrijpelijk is, dat de
bewezenverklaarde handelingen van de verdachte plaatsvonden in een situatie
waarin het voor het slachtoffer zo moeilijk was om zich aan die handelingen
te onttrekken dat er derhalve sprake was van dwang van de kant van de
verdachte. (verg. HR 29 november 1994, NJ 1995, 201).

3.4. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.

4. Beoordeling van het tweede middel

4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het onder 3, 9, 11, 13 en 16
bewezenverklaarde, in het bijzonder dat er sprake zou zijn geweest van dwang
van de kant van de verdachte ten opzichte van zijn slachtoffers, niet uit de
gebezigde bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden en dat het Hof met betrekking
tot alle bewezenverklaarde feiten het brengen in een afhankelijkheidsrelatie
heeft aangemerkt als een feitelijkheid in de zin van art. 242 Sr.

4.2. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard – kort gezegd
– dat de verdachte de onderscheiden slachtoffers tot het ondergaan van
handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam
van die slachtoffers heeft gedwongen door andere feitelijkheden dan geweld.
Deze feitelijkheden staan omschreven in de bewezenverklaring op blz. 3, 4 en
5 van de bestreden uitspraak.
Gelet op deze bewezenverklaring en op hetgeen het Hof in de bijzondere
overwegingen omtrent het bewijs op blz. 6 van het verkorte arrest heeft
weergegeven, heeft het Hof geoordeeld dat de slachtoffers, door de uit de
gebezigde bewijsmiddelen blijkende gedragingen van de verdachte telkens in
zodanige toestand zijn gebracht dat zij afhankelijk waren van de verdachte en
zich gedwongen voelden tot het ondergaan van handelingen die mede bestonden
uit het seksueel binnendringen van hun lichaam. Dit oordeel van het Hof is
niet onbegrijpelijk.
Door uitgaande van dat oordeel de in de tenlastelegging en bewezenverklaring
omschreven gedragingen van de verdachte telkens aan te merken als
feitelijkheden als bedoeld in art. 242 Sr heeft het Hof niet blijk gegeven
van een verkeerde rechtsopvatting.
De bewezenverklaarde handelingen hebben plaatsgevonden telkens in perioden na
1 december 1991. Op die datum is de Wet van 9 oktober 1991, Stb. 1991, 591 in
werking getreden. Bij die wet is ondermeer het bestanddeel “een andere
feitelijkheid” aan art. 242 Sr toegevoegd. De door het Hof bewezenverklaarde
afhankelijkheidsrelatie van de slachtoffers tot de verdachte dateert ook van
voor 1 december 1991. ’s Hofs in de bestreden uitspraak besloten liggende
oordeel dat ook feitelijkheden die hun oorsprong vinden vóór de datum van
inwerkingtreding van de hierbovengenoemde wet, in aanmerking komen als
feitelijkheid voor na die datum gepleegde verkrachtingen getuigt niet van een
verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.

4.3. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.

5. Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen
grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan het
oordeel van de Hoge Raad onderworpen, zou behoren te worden vernietigd, moet
het beroep worden verworpen.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Rechters

Mrs. Davids, Aaftink, Balkema; A-G Machielse