Instantie: Gerechtshof Arnhem, 9 november 1999

Instantie

Gerechtshof Arnhem

Samenvatting


Bij de vaststelling van een omgangsregeling tussen vader en kinderen, heeft
de rechtbank aan de Raad voor de Kinderbescherming opdracht gegeven die
omgangsregeling te effectueren en te begeleiden. De Raad is van die
beslissing in beroep gekomen, stellende dat zij als tweedelijns landelijke
onderzoeks- en adviesinstelling van de rechterlijke macht en de overheid,
daartoe niet gehouden kan worden. Het hof stelt de Raad in het gelijk. De
wettelijk bepaalde taak, en de plaats en functie van de Raad brengt mee dat
deze zich dient te onthouden van daadwerkelijke bemoeienis en interventies
van behandelende of uitvoerende aard. Daaraan doet niet af dat de Raad zich,
in het kader van bij de rechter aanhangige omgangszaken, wel bezighoudt met
het begeleiden van proefomgangsregelingen.

Volledige tekst

1. HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank te Zwolle van 22 april
1999, uitgesproken onder zaaknummer 38568 FARK 98-1027.

2. HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 18 juni 1999, is
de raad in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. Hij verzoekt het
hof die beschikking te vernietigen voor wat betreft het aspect van de
‘opdracht’ aan de raad om de omgangsregeling daadwerkelijk te doen
effectueren en te begeleiden en opnieuw rechtdoende te verklaren voor recht
dat de raad als de wettelijke tweede-lijns landelijke onderzoeks- en
adviesinstelling van de rechterlijke instanties en de overheid, om die reden
niet gehouden is of kan worden verplicht tot het daadwerkelijk (doen)
uitvoeren dan wel begeleiden van door de rechter getroffen omgangsregelingen
tussen ouders en hun kinderen en eventuele andere tot de omgang toegelaten
derden, althans een zodanige beslissing te geven als het hof in goede
justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.

2.2 De moeder heeft op 8 juli 1999 een verweerschrift ingediend. Zij verzoekt
het hof zodanig op het namens de raad ingestelde beroep te beslissen als het
hof in goede justitie meent te behoren, kosten rechtens.

2.3 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 9 juli 1999, heeft de vader
het beroep van de raad bestreden. Tevens heeft hij daarbij incidenteel beroep
ingesteld. Hij verzoekt het hof het beroep van de raad af te wijzen dan wel
ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking, eventueel op andere
gronden te bekrachtigen en voorts te bepalen dat de raad hem een dwangsom
verschuldigd is van ƒ 5.000 indien de raad niet binnen een periode van een
maand na de uitspraak van het hof daadwerkelijk invulling heeft gegeven aan
de hem in de uitspraak waarvan beroep, dan wel de uitspraak van het hof aan
hem opgedragen taak.

2.4 De mondelinge behandeling van de zaken met rekestnummer 367/1999, waarbij
de moeder en de vader hoger beroep hebben ingesteld tegen voormelde bestreden
beschikking, en rekestnummer 364/1999 heeft op 7 oktober 1999 gevoegd
plaatsgehad. Namens de raad is mr W.P.M. Mulder verschenen. De vader en de
moeder zijn in persoon verschenen, de vader bijgestaan door mr R.M.J.
Lanting, advocaat te Deventer en de moeder bijgestaan door mr G.J.J.M.A.
Dijkman-Thoen, advocaat te Enschede.

2.5 Het hof heeft kennis genomen van de overige stukken, waaronder het
rapport van de raad van 17 oktober 1996, brieven van de raad van 18 april
1997, 6 november 1997 en 12 maart 1998, het rapport van de raad van 9
december 1998 met de reactie van de vader op het concept van dat rapport van
26 november 1998, en een brief van mr Lanting van 12 oktober 1999 met als
bijlage een akte.

3. DE VASTSTAANDE FEITEN

3.1 Uit het huwelijk van partijen zijn op 26 augustus 1993 K.J. en M.R.
geboren.

3.2 Bij beschikking van de rechtbank te Zwolle van 1 9 maart 1997 is de
echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 26 mei
1997 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij deze
beschikking is bepaald dat het gezag over de kinderen voortaan alleen aan de
moeder toekomt. De beslissing omtrent de omgangsregeling is in afwachting van
een (aanvullend) rapport en advies van de raad aangehouden. Bij brief van 18
april 1997 heeft de raad bericht dat partijen zijn overeengekomen dat een
omgangsregeling tussen de vader en de kinderen dient plaats te vinden als
volgt:
– éénmaal per vier weken bezoekt de moeder met de kinderen de vader bij hem
thuis te beginnen op zaterdag 26 april 1997;
– de moeder vertrekt thuis om 08.00 uur en vertrekt bij de vader om 16.30
uur;
– de vader mag, samen met de moeder en de kinderen, uitstapjes maken;
– de moeder is bij de bezoeken aanwezig;
– éénmaal per zes maanden zijn ook de ouders van de vader bij het bezoek
aanwezig;
– verlenging van de bezoektijd is in onderling overleg mogelijk;
– de regeling wordt voor minimaal drie jaar vastgesteld;
– alleen bij overmacht (ziekte e.d.) kan van de regeling worden afgeweken en
mag de zaterdag worden ingehaald. Op grond van voormelde overeenstemming
heeft de vader zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling tussen
hem en de kinderen ingetrokken. De overeengekomen regeling heeft tot 16
augustus 1997 gefunctioneerd.

3.3 De vader heeft wijziging van voormelde regeling verzocht. Bij de
bestreden beschikking heeft de rechtbank -bij beschikking uitvoerbaar bij
voorraad- de raad opgedragen een dusdanige daadwerkelijke steun aan de
daarbij betrokkenen te bieden, waaronder -zonodig- begrepen de wettelijke
bevoegdheden die de raad daartoe heeft, dat een regeling van omgang tussen de
vader en de kinderen tot stand komt die, de onderhavige omstandigheden in
aanmerking genomen, voldoende recht doet aan het in het artikel 8 EVRM
omschreven en door dat verdrag beschermde ‘family-life’.

4. DE MOTIVERING VAN DE BESLISSING IN HET PRINCIPAAL EN IN HET
INCIDENTEEL APPEL

4.1 De rechtbank heeft in feite twee beslissingen gegeven: in de eerste
plaats heeft zij op verzoek van de vader een regeling inzake de uitoefening
van het omgangsrecht vastgesteld en in de tweede plaats heeft zij de raad de
in het dictum omschreven opdracht gegeven. In deze beschikking is alleen de
tweede beslissing aan de orde. De eerste beslissing is onderwerp van de
vandaag eveneens uitgesproken beschikking met het rekestnummer 367/1999 in de
zaak tussen de ouders.

4.2 Het hof acht de raad als belanghebbende ontvankelijk in het ingestelde
hoger beroep en verwijst voorts naar artikel 827 lid 2 van het Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.), voor zover daarin in afwijking van het
bepaalde in artikel 429 n Rv. het recht van hoger beroep tevens wordt gegeven
aan de raad.

4.3 Ingevolge artikel 1:238 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt de wet
in formele zin de taken en bevoegdheden van de raad. Het zwaartepunt van de
werkzaamheden van de raad ligt, voor zover hier van belang, bij:
– het adviseren inzake het ouderlijk gezag;
– het adviseren inzake verzoeken tot gezagswijziging;
– het adviseren inzake omgangsregelingen tijdens en na echtscheiding.

4.4 De raad voert terecht aan dat het niet zijn taak is om actief zorg te
(doen) dragen voor het daadwerkelijk begeleiden of effectueren van omgang
tussen een ouder en zijn of haar kinderen. De taak, plaats en functie van de
raad brengen met zich dat deze zich dient te onthouden van daadwerkelijke
bemoeienis en interventies van behandelende of uitvoerende aard. De raad is
immers de wettelijke onderzoeks- en adviesinstelling van de rechterlijke
instanties en de overheid. Daarmee is niet verenigbaar de rol van behandelaar
en uitvoerder. Daaraan doet niet af dat de raad zich -maar dan in het kader
van een voor de rechter aanhangig verzoek tot het treffen of wijzigen van een
omgangsregeling- in voorkomende gevallen wel bezighoudt met het beproeven van
zogenoemde proefomgangsregelingen.

4.5 Op grond van hetgeen hierboven is overwogen dient de bestreden
beschikking te worden vernietigd. Het subsidiair gedaan beroep op artikel
1:241 BW gaat om dezelfde redenen als hiervoor vermeld niet op.

4.6 Gelet op de aard van de zaak wordt de navolgende beslissing gegeven met
compensatie van de proceskosten.

5. DE BESLISSING IN HET PRINCIPAAL EN IN HET INCIDENTEEL APPEL
Het hof, beschikkende in hoger beroep:

vernietigt de bestreden beschikking voor zover de rechtbank de daarin
omschreven opdracht aan de raad heeft gegeven en bepaalt dat de raad niet
gehouden is tot het uitvoeren van deze opdracht;

compenseert de kosten van het geding in hoger beroep aldus dat iedere partij
de eigen kosten draagt.

Rechters

Mrs. Fokker, Katz-Soeterboek, Van Kuijck